zondag 6 maart 2011

De Engelen van het Sanctus


Voor het Sanctus van de Missa Poetica is gekozen voor het volgende gedicht:

wij zijn gezichten
wij hebben het licht gestolen
van de hoogbrandende ogen
of gestolen van de rode bodem

ik ben vuur
veel vuur
golven van vuur
vissen die stil zijn als het gezicht dat
alleen is
ik ben
veel van steen en vaag als
vissen in watervallen
ik ben alleen alleen beenlicht en
steendood

wij zijn gezichten
open en rood zijn wij
licht zijn wij
open
wij zijn
ontplofbaar

ik weet niet wat
steen werd
ik weet wel wat dood is

dood is ik word
ik word recht weer
wordt geroofd en ben weer
echt licht




Een website, Advaitacentrum, verwijst naar Luc Oegema die een boek heeft geschreven over Lucebert als mysticus (bijdrage van Nico Tydeman). Daaruit: In 1966 zei hij in een interview met Ben Bos voor De Nieuwe Linie, toen een progressieve katholieke krant: "In jouw terminologie of in die van je krant zou je kunnen zeggen: Lucebert schrijft een mystieke poëzie, zonder God".
In een eerder interview (1959) met Jessurun d'Oliveira: "Ik ben geen nihilist, ik ben een alles relativerend mysticus, een sceptisch zwever, een voorzichtige losbol."


Die algemene beschouwingen laat ik hier maar. Ik kijk vooral naar de combinatie Sanctus en deze tekst.
Allereerst wordt in de mis steeds Sanctus driemaal gezongen, vanwege de Drieëenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest. Hier ook drie keer driemaal, de laatste en vierde keer is het Sanctus viermaal. Een reden? Kon Van Beurden er maar geen genoeg van krijgen: zoiets eeuwigs als dat goddelijke temidden van deze menselijke bedenkseltjes.

Dan de tekst: Wij gaat hier dus over de engelen die het Heilig zingen. Volgens Jesaja 6:3 zongen twee serafs/engelen elkaar toe Heilig, heilig, heilig is de Heer. Wij zingen het dus na, wij hebben het licht gekregen, beetje gestolen van die engelen, zodat wij dit na mogen zingen.
Die engelen zijn propvol vuur, vandaar dat de tempel ook vol werd met rook, vol met vuur. Om de stem te zuiveren, zuiver te kunnen zingen, kwam er volgens Jesaja zelfs een seraf met een gloeiende kool om de lippen van de zangers te reinigen. Gelukkig geeft Lucebert ons hier meteen water bij, zodat wij dit heftige zingen kunnen overleven.

Trouwens: luister naar het begin van dit Sanctus bij de Maria Vespers van Monteverdi: Duo Seraphim clamabant alter ad alterum, Die twee Seraf zongen elkaar toe, SANCTUS-SANCTUS-SANCTUS.

Wij zijn ontplofbaar: dit is het mooiste woord. Het Godsmysterie is zo heftig, dat wij er bijna van ontploffen.

En dan die twee laatste strofen? Steen lijkt hier ook wel een van de ongebruikelijke namen voor God te zijn: samad uit die korte soera 112

Zeg: Hij is God, één
God, Die het al bewaart;
baarde niet, is niet gebaard
en niets is Hem gelijk, niet één


´Die het al bewaart´ kan ook vertaald worden met rots, of eeuwig: niet het onpersoonlijke en saaie altijd maar hetzelfde zijn, maar God als Rots is dus wel meer ondersteuning dan alleen een blok om je tegen te stoten.

Dood wordt hier gezien als iets wat toch weer een groei gaat kennen, alleen wacht eerst nog een lange winter en dan weer gaat groeien.
Ik word geroofd: zou dat een verwijzing zijn naar de rupture? Naar dat weggeroofd worden van aarde om maar weer in die betere wereld terecht te komen? Dan is dit wel een erg hemels gedicht, niets meer terug te vinden van de gewone aardsigheden die we elders juist zoveel aantreffen.

Hieronder één van de koorleden die het mooiste als een engel overkomt! Marja Verburg.

Credo in tijden van credietcrisis


In de klassieke theologie wordt het credo/geloof op twee manieren uitgelegen: fides qua creditur tegenover fides quae creditur. Het eerste betekent het geloof waardoor iemand gelooft, het tweede is de inhoud van het geloof dat men aanneemt. De eerste legt de nadruk op de individuele gelovige, tweede op de inhoud die voor een hele gemeenschap gelijk kan zijn, van elders aangeboden.
De mooiste tekst is hier natuurlijk die van Gerard Reve in Nader tot U, ook wel in de kerk gezongen:
Eigenlijk geloof ik niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt,
zoals ik U.

Voor de Misa poetica hebben we een ook op dat ik gerichte tekst gekregen. De titel lijkt een beetje op het kinderachtige gericht: een wiegeliedje, kennelijk toch wel voor een volwassene, die eerst woedt en tiert (1e strofe), maar die wat kalmeert, zij het nog wel wat onrustig (2e strofe) om op een enigszins filosofische wijze tot rust te komen in de 3e strofe:

Berceuse

dat je tiert en rond rent
met roestige kettingen dat was
van weleer dat is toch bekend

het moet ons nu van het hart
je bent behendig in het verkeer
schoon insulair in de weer

maar wat je ontkracht en verwart
niemand te zijn en nergens
en dan nog iemand te zijn en hier.

Raar in de tekst is dat in de versie van 'ons' Credo tussen strofe 2 en 3 die ene latijnse zin komt: et unam sanctam catholicam.. , "ik gelooof in de ene, wereldomvattende (= katholieke) en apostolische (= op de apostelen gebouwde) kerk.



Eerst maar even kijken wie er 'ik' is en wie 'je'... Ik is degene die gelooft. En 'je' wordt angesproken en daar mag de koorzanger zich ook wel toe rekenen. Dat wij dus eerst tieren en rondrennen, dan wat behendiger worden en uiteindelijk in strofe 3 in een twijfel terecht komen. Echt Janskerk dus, beetje niemand en een beetje iemand. We zijn per slot van rekening allemaal in groei, en daarom verwarring en op weg iemand te worden die we nog niet zijn. Geen geloof in God, eerder zoeken de Janskerkers zichzelf en de naaste bij hen.

Die berceuse (wiegeliedje, meestal is dat een moeder die een kind wiegt) doet natuurlijk onherroepelijk denken aan Psalm 131

Heer, niet trots is mijn hart
niet hoogmoedig mijn blik,
ik zoek niet wat te groot is
voor mij en te hoog gegrepen

Nee, ik ben stil geworden
ik heb mijn ziel tot rust gebracht.
Als een kind op de arm van zijn moeder
als een kind is mijn ziel in mij.




En dan nog een zijpad, intertextualiteit heet dat dus: bij woorden aan een andere omgeving van dezelfde tekst denken:


Dan nog
Dan nog
klamp ik mij
klamp ik mij
vast aan Jou
of je wil of niet
op genade of ongenade
ik zal red mij, red mij roepen
of zo iets als heb mij lief

Nu eindigt dit toch wel weer bijna zoals het begin is: fel, tiert en rent rond, met roestige kettingen. Betekent

Misschien helpt het om dit allemaal een beetje te bedenken bij dit Credo?

Berceuse hier dus alleen maar dat het heen en weer gaat in de gevoelens van heftig en krachtig naar wiebelend zwak en onzeker en heeft het niets met moeder-kind te maken?

Hier ook een foto van deel van het Janskoor dat dit allemaal gaat zingen, tekst van Lucebert en muziek van Bernard van Beurden en het orgel met die lichtinstallatie, die op een vliegende schotel lijkt!