Sinds enige tijd circuleert het idee van een vierde wereldoorlog. WO I was de loopgravenoorlog van 1914/1918. WO II die van de hele wereld, Europa, Pacific, Jodenvervolging en het einde met een atoombom op Hiroshima, Nagasaki. WO III zou dan de Koude Oorlog moeten zijn van 1945 tot 1989. WO IV wordt wel de strijd tegen islamitisch terrorisme genoemd, in alle hevigheid losgebarsten na 11 sept. 2001.
Is dit een realistisch kijk. Het westen dus tegen de islam. Moslims voelen in heel wat landen de zaken anders. Zij zien dat in de 18e en 19e eeuw het kolonialisme is losgebarsten met als hoogtepunt de jaren 1930 toen 80 tot 90% van de moslimwereld koloniaal werd overheerst. Irak was tot 1958 onder de Engelsen, Syrie en Jordanie onder de Fransen. Ja, dat vergeten wij maar te gemakkelijk. Zij daar niet. Die denken dus dat dit gewoon een methode is om die olierijke gebieden nog steeds te overheersen, nu onder de noemer van strijd tegen terrorisme.
De echte slachtoffers zijn de moslims zelf. Wat er gaande is, is dus absoluut geen vierde wereldoorlog, maar eerder een interne strijd tussen moslims over de koers die deze maatschappijen moeten volgen. Naar westers model. Nou, dat is geprobeerd tussen 1960 en 1990, toen Nasser in Egypte, de Sjah in Iran, Soekarno in Indonesie en Bourguiba in Tunesia aan de macht waren. Democratisch, socialistisch en vooral corrupt. Dat is dus mislukt. Daarom wordt nu de islam als alternatief geprobeerd en het blijkt voorlopig ook nog niet zo´n succes te zijn. Interne problemen vooral en wat neokolonialisme. Maar dat mogen we geen WO IV noemen.
woensdag 23 januari 2008
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, deel 7
Bij de verdediging van een proefschrift horen stellingen. Bij mijn dissertatie uit 1974 had ik een stelling toegevoegd naar aanleiding van een vroege poging, rond 1970 al, om het zo stroperig moeizame proces van eenwording tussen Hervormden en Gereformeerden wat te versnellen. Een groep van 18 had toen voorgesteld dat alle Hervormden tegelijk ook het Gereformeerde lidmaatschap zouden aanvragen en omgekeerd. Op deze manier zouden de leden van de twee kerken dan allemaal lid van elkaars kerk zijn geworden en was het probleem opgelost. Het bleek toch ingewikkelder en de eenwording is er nu, einde 2002, nog steeds niet. Hoopvol gestemd heb ik toen naar aanleiding van dat initiatief geformuleerd: Wellicht mede naar analogie van ideeën die leven onder hervormden en gereformeerden in Nederland, zou de mogelijkheid voor een 'dubbel lidmaatschap' van christendom en islam onderzocht moeten worden.
Is een dubbel lidmaatschap van christendom en islam een aardige optie om de dialoog te versnellen? Ik denk het eigenlijk niet, want de meerderheid der leden en vooral de religieuze leiderswijzen dit sterk af. De laatste jaren denk ik zelf ook niet meer aan een dubbel lidmaatschap. Regelmatig ontmoet ik moslims die mij vragen, waarom ik geen moslim wordt, als ik toch zo openlijk over allerlei zwakheden en problemen in de katholieke kerk kan praten en tevens sympathie kan tonen met zoveel moois in de wereld van de islam. Op zo’n vraag antwoord ik tegenwoordig meestal, dat het weinig zin heeft om van godsdienst te veranderen. Als je moslim wordt, dan ben je een moe’allaf, een beginneling. Je hebt bijzondere privileges, je krijgt zelfs recht op steun vanuit de islamitische armenbelasting, de zakat. Kleine fouten zullen moslims je dan ook nog gemakkelijk vergeven. Maar je mag natuurlijk geen kritiek hebben. Je moet wel de islam ‘als geheel’ accepteren en omarmen. Wat dat precies inhoudt, hangt af van de moslimleiders in je omgeving, maar je hebt als beginneling maar heel weinig anders te vertellen dan dat het allemaal zo mooi is. Dan kun je eigenlijk maar beter bij je oude religie blijven, ook al zitten daar haken en ogen aan. Als geboren katholiek mag je best af en toe wat mopperen over Vaticaan en kerkstucturen. Dan is het je goed recht om sommige dingen wel en sommige niet te accepteren. Die religies van ons mensen hebben nu eenmaal een hele grote traditie, niet alleen van fouten, ook van grote en bemoedigende gedachten. Maar je moet wel de vrijheid hebben er een beetje selectief mee om te gaan. Daarom raad ik iedereen hierbij aan om zeker maar in je oude religie te blijven en er zoveel mogelijk van te genieten, zonder al die heerlijke bijgerechten te versmaden.
Is een dubbel lidmaatschap van christendom en islam een aardige optie om de dialoog te versnellen? Ik denk het eigenlijk niet, want de meerderheid der leden en vooral de religieuze leiderswijzen dit sterk af. De laatste jaren denk ik zelf ook niet meer aan een dubbel lidmaatschap. Regelmatig ontmoet ik moslims die mij vragen, waarom ik geen moslim wordt, als ik toch zo openlijk over allerlei zwakheden en problemen in de katholieke kerk kan praten en tevens sympathie kan tonen met zoveel moois in de wereld van de islam. Op zo’n vraag antwoord ik tegenwoordig meestal, dat het weinig zin heeft om van godsdienst te veranderen. Als je moslim wordt, dan ben je een moe’allaf, een beginneling. Je hebt bijzondere privileges, je krijgt zelfs recht op steun vanuit de islamitische armenbelasting, de zakat. Kleine fouten zullen moslims je dan ook nog gemakkelijk vergeven. Maar je mag natuurlijk geen kritiek hebben. Je moet wel de islam ‘als geheel’ accepteren en omarmen. Wat dat precies inhoudt, hangt af van de moslimleiders in je omgeving, maar je hebt als beginneling maar heel weinig anders te vertellen dan dat het allemaal zo mooi is. Dan kun je eigenlijk maar beter bij je oude religie blijven, ook al zitten daar haken en ogen aan. Als geboren katholiek mag je best af en toe wat mopperen over Vaticaan en kerkstucturen. Dan is het je goed recht om sommige dingen wel en sommige niet te accepteren. Die religies van ons mensen hebben nu eenmaal een hele grote traditie, niet alleen van fouten, ook van grote en bemoedigende gedachten. Maar je moet wel de vrijheid hebben er een beetje selectief mee om te gaan. Daarom raad ik iedereen hierbij aan om zeker maar in je oude religie te blijven en er zoveel mogelijk van te genieten, zonder al die heerlijke bijgerechten te versmaden.
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, deel 6
Ik had in Jakarta en vooral Yogyakarta ook nogal eens contact met de Nederlandse en Indonesische Jezuïeten die daar de katholieke kerk leiden. In Yogyakarta ontmoette ik ze niet alleen om met Nederlanders onder elkaar een pilsje te drinken na het werk ‘in de wijngaard des Heren’ (waarbij ik dan wel op het perceel van de buurman, alias concurrent werkte). De Jezuïeten hadden in Yogyakarta ook een fantastische bibliotheek, met de beste oriëntalistische werken. Ook mijn vrouwelijke studenten gingen er graag naar toe: vanwege de prima service, de unieke boeken en de airconditioning in de bibliotheek. Je zag er vaker meer gesluierde dan ongesluierde vrouwelijke studenten.
Op een gegeven moment kwam er in Yogyakarta een Engelsman bij me, medewerker van een project van de wereldbank voor ‘toeristenvriendelijke’ muziek bij de hotels en ontspanningsgelegenheden. Hij was verliefd geworden op een prachtige alt en vroeg mij of ik hem kon vertellen hoe hij moslim kon worden, want dat was de voorwaarde van de toekomstige schoonfamilie voor het huwelijk dat volgende week gesloten zou worden. Ik bracht hem in contact met het islamitische studentenpastoraat en twee dagen later al zou de ‘opname in de islam’ plaats vinden. Ik was ook daarbij en zag tot enige verbazing mijn naam op de lijst van getuigen staan. Na de eigenlijke opname kreeg eerst de rector van de IAIN, toen ikzelf het woord. Ik bekritiseerde eerst de formule van de geloofsovergang. Ook al was de roodharige musicus nauwelijks een echte Anglicaan, hij moest toch het christendom afzweren en de islam omhelzen. Naar mijn mening (ik kreeg daar later ook gelijk in) hoef je het christendom helemaal niet af te zweren om moslim te worden, omdat de islam inclusief is. De boodschap van Jezus wordt ook als een authentieke verwoording van de islam geaccepteerd. Maar daarna prees ik deze religieus inactieve, dat hij de laatste tijd veel over religie, vooral islam gelezen had en zich realiseerde dat hij bij dit internationale huwelijk wel degelijk ook rekening zou moeten houden met religieuze verschillen. De lokale pers en fotografen van islamitische tijdschriften waren bij deze plechtigheid aanwezig en het geheel kwam dus ook bij de Jezuïeten ter tafel. Die hebben mij nog enkele keren ter verantwoording geroepen: hoe kon ik als katholiek meewerken aan een overgang tot de islam? Mijn verweer was, dat ik enigszins geholpen had bij de religieuze activering van een religieus onverschillig persoon en dat toch als iets goeds kon zien. Het conflict is nooit helemaal opgelost, maar met een aantal Jezuïeten ben ik in ieder geval goede vrienden gebleven.
Op een gegeven moment kwam er in Yogyakarta een Engelsman bij me, medewerker van een project van de wereldbank voor ‘toeristenvriendelijke’ muziek bij de hotels en ontspanningsgelegenheden. Hij was verliefd geworden op een prachtige alt en vroeg mij of ik hem kon vertellen hoe hij moslim kon worden, want dat was de voorwaarde van de toekomstige schoonfamilie voor het huwelijk dat volgende week gesloten zou worden. Ik bracht hem in contact met het islamitische studentenpastoraat en twee dagen later al zou de ‘opname in de islam’ plaats vinden. Ik was ook daarbij en zag tot enige verbazing mijn naam op de lijst van getuigen staan. Na de eigenlijke opname kreeg eerst de rector van de IAIN, toen ikzelf het woord. Ik bekritiseerde eerst de formule van de geloofsovergang. Ook al was de roodharige musicus nauwelijks een echte Anglicaan, hij moest toch het christendom afzweren en de islam omhelzen. Naar mijn mening (ik kreeg daar later ook gelijk in) hoef je het christendom helemaal niet af te zweren om moslim te worden, omdat de islam inclusief is. De boodschap van Jezus wordt ook als een authentieke verwoording van de islam geaccepteerd. Maar daarna prees ik deze religieus inactieve, dat hij de laatste tijd veel over religie, vooral islam gelezen had en zich realiseerde dat hij bij dit internationale huwelijk wel degelijk ook rekening zou moeten houden met religieuze verschillen. De lokale pers en fotografen van islamitische tijdschriften waren bij deze plechtigheid aanwezig en het geheel kwam dus ook bij de Jezuïeten ter tafel. Die hebben mij nog enkele keren ter verantwoording geroepen: hoe kon ik als katholiek meewerken aan een overgang tot de islam? Mijn verweer was, dat ik enigszins geholpen had bij de religieuze activering van een religieus onverschillig persoon en dat toch als iets goeds kon zien. Het conflict is nooit helemaal opgelost, maar met een aantal Jezuïeten ben ik in ieder geval goede vrienden gebleven.
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, deel 5
Ter voorbereiding van een proefschrift over de moderne islam in Indonesië, bezocht ik in 1970-1 gedurende een jaar een groot aantal pesantren, een soort kloosterscholen. Een pesantren heeft leerlingen in de leeftijd van 12-30 jaar. De leraar, kiyahi, onderwijst er zijn leerlingen in de gevraagde vakken. Belangrijkste vak is de islamitische plichtenleer (met een ongelukkig woord ook wel islamrecht genoemd, het Arabisch woord sjarie’a betekent ‘weg’ en heeft dus meer van richtlijn, levenspad). Sommige pesantren zijn gespecialiseerd in het van buiten leren van de Koran. Andere zijn weer beroemd om hun inwijding in de mystiek, of voor de encyclopedische kennis van de overleveringen van Mohammed. Er zijn er ook die de islamitische kunsten van koranvoordracht of kalligrafie bijzondere aandacht geven. Sommige hebben ook een nauwe band met ontwikkelingsorganisaties en leiden de leerlingen op tot propagandisten voor nieuwe methoden van landbouw en bouwtechniek.
Als belangrijkste pesantren voor mijn onderzoek koos ik een grote school, die van Gontor. Daar werden behalve de islamwetenschappen ook de algemene vakken van de middelbare school gegeven. Aan de pesantren van Gontor was ook een hogere theologische opleiding verbonden. Er zaten 1200 leerlingen in de kloosterschool. Zij sliepen in groepen van 20 in de klaslokalen. De banken werden ’s avonds weggezet en de matjes voor het slapen uitgespreid. Ik kreeg voor de drie maanden dat ik daar permanent verbleef wel een eigen kamer in een speciaal huis voor buitenlandse studenten. Behalve ikzelf waren daar nog twee studenten uit het islamitische deel van Thailand, de provincie Patani. Dan was er nog een moslim-Japanner.
Bij aankomst voor het langere verblijf in Gontor vroeg ik ook om deel te mogen nemen aan het gebed in de moskee. Ik verklaarde dat ik katholiek was en voorlopig geen plannen had dat te veranderen. Maar ik had al veel Koran gelezen, kende een aantal korte soera’s van buiten. Bovendien had ik me ter voorbereiding de precieze regels voor de rituele wassingen eigen gemaakt, had dat ook onder leiding van moslims op de onderzoeksreis geoefend. Het verzoek tot deelname aan het moskeegebed riep enige verbazing op. Ik kreeg eerst een Koran voorgelegd, geopend bij soera 112. Ik werd gevraagd die Arabische tekst te lezen en te vertalen. In Nederlandse vertaling luidt die:
In de naam van God, de Erbarmer, de Barmhartige
Zeg: Hij is God, één.
God, Die het al bewaart;
baarde niet, is niet gebaard
en niets is Hem gelijk, niet één.
Bij de discussie hierover kon ik benadrukken, dat de eerste zin van het christelijke Credo ook luidt: Credo in unum Deum, ik geloof in één God. Daarom zou deze korte soera (die zeer vaak in het gebed gebruikt wordt) ook geen probleem hoeven te zijn. Ook niet de zinsnede baarde niet, is niet gebaard, omdat dit immers tegen pre-islamitisch Arabisch heidendom is gericht en niet tegen het christendom. God ‘baart’ immers niet op een lijfelijke manier als hier beschreven staat. De betekenis van de profeet Jezus als Gods Zoon moet op een heel andere manier begrepen worden. Het duidt allereerst op een Godsverbondenheid, die niet eens uniek of exclusief hoeft te worden begrepen. Er werd nog lang over gediscussieerd, maar uiteindelijk kreeg ik de toestemming. Wel onder strikte voorwaarde, dat ik me ook netjes aan de voorgeschreven wassingen en reinheidsverplichtingen zou houden.
Als belangrijkste pesantren voor mijn onderzoek koos ik een grote school, die van Gontor. Daar werden behalve de islamwetenschappen ook de algemene vakken van de middelbare school gegeven. Aan de pesantren van Gontor was ook een hogere theologische opleiding verbonden. Er zaten 1200 leerlingen in de kloosterschool. Zij sliepen in groepen van 20 in de klaslokalen. De banken werden ’s avonds weggezet en de matjes voor het slapen uitgespreid. Ik kreeg voor de drie maanden dat ik daar permanent verbleef wel een eigen kamer in een speciaal huis voor buitenlandse studenten. Behalve ikzelf waren daar nog twee studenten uit het islamitische deel van Thailand, de provincie Patani. Dan was er nog een moslim-Japanner.
Bij aankomst voor het langere verblijf in Gontor vroeg ik ook om deel te mogen nemen aan het gebed in de moskee. Ik verklaarde dat ik katholiek was en voorlopig geen plannen had dat te veranderen. Maar ik had al veel Koran gelezen, kende een aantal korte soera’s van buiten. Bovendien had ik me ter voorbereiding de precieze regels voor de rituele wassingen eigen gemaakt, had dat ook onder leiding van moslims op de onderzoeksreis geoefend. Het verzoek tot deelname aan het moskeegebed riep enige verbazing op. Ik kreeg eerst een Koran voorgelegd, geopend bij soera 112. Ik werd gevraagd die Arabische tekst te lezen en te vertalen. In Nederlandse vertaling luidt die:
In de naam van God, de Erbarmer, de Barmhartige
Zeg: Hij is God, één.
God, Die het al bewaart;
baarde niet, is niet gebaard
en niets is Hem gelijk, niet één.
Bij de discussie hierover kon ik benadrukken, dat de eerste zin van het christelijke Credo ook luidt: Credo in unum Deum, ik geloof in één God. Daarom zou deze korte soera (die zeer vaak in het gebed gebruikt wordt) ook geen probleem hoeven te zijn. Ook niet de zinsnede baarde niet, is niet gebaard, omdat dit immers tegen pre-islamitisch Arabisch heidendom is gericht en niet tegen het christendom. God ‘baart’ immers niet op een lijfelijke manier als hier beschreven staat. De betekenis van de profeet Jezus als Gods Zoon moet op een heel andere manier begrepen worden. Het duidt allereerst op een Godsverbondenheid, die niet eens uniek of exclusief hoeft te worden begrepen. Er werd nog lang over gediscussieerd, maar uiteindelijk kreeg ik de toestemming. Wel onder strikte voorwaarde, dat ik me ook netjes aan de voorgeschreven wassingen en reinheidsverplichtingen zou houden.
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, deel 4
Deze dubbele loyaliteit van Luypen brengt me op een gebeurtenis van enkele jaren eerder, een gebeurtenis die ik ook vaak aan moslims heb verteld. Op het Klein-Seminarie, een gymnasium-opleiding met heel veel aandacht voor Latijn en Grieks, hadden wij een priester-leraar, Anacletus ter Huurne. Hij vond het jammer, dat wij bij Grieks alleen de drie auteurs voor het eindexamen lazen, Homerus, Herodotus en Plato. Eenmaal per week kregen daarom ‘ter kennismaking’ een tekst van een andere auteur. Dat hoefden wij niet voor te bereiden. Hij gaf zo’n tekst dan in stencil en wij moesten in een half uur maar begrijpen waar dat allemaal over ging. Op een gegeven dag vroegen wij pater Anacletus om ook eens een keer een tekst uit het Griekse Nieuwe Testament als voorbeeld van zijn Griekse teksten te nemen. Hij keek even verbaasd, bijna boos bijna. En zei toen: “Het Grieks van het Nieuwe Testament? Maar dat is toch slecht Grieks! En heel eenvoudig. Als jullie later theologie studeren, lees je dat gemakkelijk.” Voor deze man, nu nog trouw levend als celibatair priester, waren er twee belangrijke werelden. Enerzijds de prachtige wereld van de klassieke cultuur. Homerus, Plato en vooral Seneca waren voor hem zeer belangrijk als bron van grote levenswijsheid. Daarnaast was er bij hem een grote waardering en liefde voor het christendom, de bijbel, de katholieke liturgie. Niemand kon zo mooi als hij in de Goede Week het passieverhaal zingen. Met zijn grote feeling voor de kracht van het Latijn van de Vulgaat-vertaling, kon hij dat op onnavolgbare wijze reciteren. Maar Grieks van het Nieuwe Testament was heel wat anders. Wij kregen dus geen goede taalkundige inleiding, en moesten wachten op de echte theologie-studie, waar inderdaad eigenlijk nauwelijks echte aandacht aan die taalkundige kant van het Grieks van het evangelie werd gegeven. Voor moslims, die dit verhaal later nogal eens van mij gehoord hebben, was het wel zeer eigenaardig om te horen dat het Grieks van het Nieuwe Testament voor ons ongeveer dezelfde kwaliteit heeft als het Engels dat wij tegenwoordig in allerlei academische ontmoetingen spreken en schrijven: min of meer verstaanbaar, maar verre van volmaakt en zeker niet elegant. En dat terwijl het Arabisch van de Koran voor moslims het meest volmaakte is en voor niet-moslims, die zich daarin inwerken, toch ook fascinerend kan werken.
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, deel 3 Muren die vallen!
In de jaren 1970 stond er op de lange wand van de mensa van de Eindhovense Technische Universiteit een prachtige spreuk: “Gelukkige slaven zijn de grootste vijand van de vrijheid”. Typisch 70er jaren. Met de afgebakende wereld van mijn jeugd ben ik nooit ongelukkig geweest. Ik denk nog met weemoed terug aan de wierook, de brandende kaarsen, de opgewonden gezichten bij processies, de inspanningen die de priesters in onze parochie zich getroostten om alle kinderen op de katholieke school te krijgen. Een pastoor huilde zelfs eens op de preekstoel toen hij vertelde, dat er nog een enkel katholiek gezin was dat zijn kind op de neutrale school deed. Wat moest daarvan komen? En dan een pastoor, toch ook een man, huilend in het openbaar! En de inspanningen van de priesters om de volleybal-club van de parochie zo succesvol mogelijk te laten zijn. Want dat was immers de markt voor exclusief-katholieke huwelijken. Gemengde ontspanning onder priesterlijke controle. Toen vond ik het niet erg en nu is het al weer zo lang geleden, dat ik er eerder met weemoed dan kwaad naar terugkijk. Mijn vader stuurde wel een telegram naar een nicht die een gemengd (katholiek-protestant) huwelijk aanging. Maar het was geen gelukstelegram en er stond ook geen proficiat op. Neen: “Het beste gewenst in jullie verdere leven” dat klonk toch vriendelijk maar tegelijk ook religieus correct genoeg om te versturen.
Ik kan me persoonlijk nauwelijks meer herinneren hoe in de jaren zestig dat beeld instortte, hoe de muren om het katholieke bolwerk inzakten. Ik studeerde toen theologie aan een katholiek seminarie op de Cauberg van Valkenburg, Zuid-Limburg. Dat was toen nog een vrijwel homogene katholieke wereld. Een belangrijke aanzet tot de veranderingen was grondige wijziging in de opzet van de eerste twee jaar studie, geheel gewijd aan de filosofie. Tot eind jaren 1950 waren die nog geheel in het Latijn en strak in het keurslijf van de laat-Thomistische traditie, helemaal in de apologetische sfeer. Filosofie niet alleen als dienstmeisje van de theologie (ancilla theologiae), maar eerder als wapendrager. De filosofie zou de instrumenten moeten geven om de katholieke theologie dan nader op te bouwen. In 1956 was er nog een geruchtmakende visitatie van de katholieke theologische opleidingen geweest. Meerdere theologen waren toen ontslagen en er waren nog eens strikte instructies voor orthodoxie gegeven. In 1961 resulteerde dat in een typisch katholieke oplossing. De Latijnse handboeken stonden nog in groot aantal in de collegezaal. Zij zouden dus binnen enkele seconden op de tafels kunnen komen. Maar in feite werd een zeer veelvormige inleiding in de filosofie gegeven. Het was eerder een geschiedenis van de filosofische methodiek dan een typisch katholieke leer. Vanaf de Griekse, de middeleeuwse en de zo moeilijke leer van Kant en Hegel, kwamen we uit bij wat toen het modernste was: Heidegger, in de prachtige Nederlandse vertaling van de taalkunstenaar Luypen, een Augustijner monnik, die volgens mij vooral aan de filosofie verslingerd was. Ik heb hem later nog wel eens horen preken, en dan gaf hij een prachtige analyse van een bijbeltekst, zo’n beetje tussen zijn heldere analyse van filosofische begrippen door. Die twee wist hij enerzijds prachtig gescheiden te houden, anderzijds in tweeluik op een pakkende wijze te presenteren.
Ik kan me persoonlijk nauwelijks meer herinneren hoe in de jaren zestig dat beeld instortte, hoe de muren om het katholieke bolwerk inzakten. Ik studeerde toen theologie aan een katholiek seminarie op de Cauberg van Valkenburg, Zuid-Limburg. Dat was toen nog een vrijwel homogene katholieke wereld. Een belangrijke aanzet tot de veranderingen was grondige wijziging in de opzet van de eerste twee jaar studie, geheel gewijd aan de filosofie. Tot eind jaren 1950 waren die nog geheel in het Latijn en strak in het keurslijf van de laat-Thomistische traditie, helemaal in de apologetische sfeer. Filosofie niet alleen als dienstmeisje van de theologie (ancilla theologiae), maar eerder als wapendrager. De filosofie zou de instrumenten moeten geven om de katholieke theologie dan nader op te bouwen. In 1956 was er nog een geruchtmakende visitatie van de katholieke theologische opleidingen geweest. Meerdere theologen waren toen ontslagen en er waren nog eens strikte instructies voor orthodoxie gegeven. In 1961 resulteerde dat in een typisch katholieke oplossing. De Latijnse handboeken stonden nog in groot aantal in de collegezaal. Zij zouden dus binnen enkele seconden op de tafels kunnen komen. Maar in feite werd een zeer veelvormige inleiding in de filosofie gegeven. Het was eerder een geschiedenis van de filosofische methodiek dan een typisch katholieke leer. Vanaf de Griekse, de middeleeuwse en de zo moeilijke leer van Kant en Hegel, kwamen we uit bij wat toen het modernste was: Heidegger, in de prachtige Nederlandse vertaling van de taalkunstenaar Luypen, een Augustijner monnik, die volgens mij vooral aan de filosofie verslingerd was. Ik heb hem later nog wel eens horen preken, en dan gaf hij een prachtige analyse van een bijbeltekst, zo’n beetje tussen zijn heldere analyse van filosofische begrippen door. Die twee wist hij enerzijds prachtig gescheiden te houden, anderzijds in tweeluik op een pakkende wijze te presenteren.
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, Deel 2
De verschillen tussen religies worden vaak geformuleerd in waarheden. Voor katholieken en protestanten is dat bijvoorbeeld, dat de een gelooft in de onfeilbaarheid van de paus, de ander niet. Maar in mijn vroegste herinnering zitten de verschillen eerder bij een emotionele afkeer, die misschien niet beter kan worden aangeduid dan dat je de ander onrein vindt. Ik woonde als kind in een huis dat hoorde bij twee blokken van zes, die begin jaren 1950 waren gebouwd. De huizen waren voor grote gezinnen, zoals vooral de katholieken die toen nog veel kenden. Ik was zelf de tiende van twaalf. Dat was geen uitzondering. In de 12 huizen woonden 96 kinderen. Eén gezin was protestant. Zij hadden een jongen van mijn leeftijd. Hij ging natuurlijk niet naar dezelfde school, maar naar de Savornin Lohmanschool, de school met de moeilijke naam, ook te veraf om er echt veel contact mee te hebben. We speelden toch wel met elkaar. Voor mij was toen het meest eigenaardige dat hij op vrijdag vlees at. Dat heb ik hem ook wel gevraagd. Ja, dat deed hij en vond het heel gewoon. Ik vond dat toen vies: door op vrijdag vlees te eten deed je zonde, was je dus vies, onrein. En ook al zag hij er verder best netjes uit, dat onreine straalde hij volgens mij toch wel uit. Mijn ouders of anderen hebben me dat niet aangepraat. Dat kun je als kind kennelijk makkelijk zelf bedenken, zo’n toepassing van zo’n begrip. Ik heb naderhand van een Molukse moslimvrouw ook gehoord dat zij na de gewelddadige strijd van begin 1999 contacten zocht met christenen en daar ook aan huis kwam. De eerste keer dat zij van zo’n bezoek thuis kwam nam zij een bad om zich te reinigen. Er zit in de algemene menselijke logica zo’n afschermingsmechanisme van een vreemde, dat er zo’n onreinheidsidee bedacht kan worden. Dit heeft niets te maken met een alziende God, die de fouten van zijn mensen allemaal ziet en bestraft. Dit is een zeer eenvoudige maar sterke menselijke logica, die op die manier gemakkelijk scherpe grenzen tussen groepen mensen kan trekken. Ik heb bij moslims later ook nog wel eens vergist en in hun nabijheid een pilsje ingeschonken. Het is een keer gebeurd, dat een moslim toen meteen een smoes verzon om te kunnen verdwijnen. Hij vertelde mij later dat hij van alcohol geur een afkeer had, een soort allergie, zoals mensen die ook wel hebben voor rook van sigaretten.
7 Fragmenten over Karel Steenbrink, deel 1
Verschenen in: Ilse N. Bulhof e.a. (red.), Mijn plaats is geen plaats. Ontmoetingen tussen wereldbeschouwingen, Kampen: Klement, 2003, 51-66. Titel was: Kun je als Katholiek ook een beetje moslim zijn? Op de site geplaatst als kennismaking met Karel Steenbrink
In deze bijdrage bied ik fragmenten van een leven van een goed opgevoede katholiek, die zonder de eigen religie te verlaten toch ook (weer? elementen van!) islam wil erkennen en beleven.
Mannelijk en vrouwelijk katholicisme?
Binnen de grote katholieke traditie zijn veel variaties, die met een redelijk groot gemak naast elkaar kunnen bestaan. Mijn vader was hoog-kerkelijk: het religieuze speelde zich vooral af rond het kerkgebouw. In de jaren 1940 en 1950 ging hij meestal tweemaal per dag ter kerke: in de vroege morgen voor de mis, in de avond voor het Lof, de aanbidding van de hostie die in een gouden monstrans werd uitgestald. Wij woonden in Breda in de parochie van het Heilig Sacrament (aan de Zandberglaan, de kerk die werd overgenomen door het koor toen de bisschop hem onlangs wilde sluiten). Aan de eredienst werd veel zorg besteed. Een jongenskoor moest iedere avond (met de mannen) het Lof zingen en daarvoor repeteerden zij zo’n drie keer per week, meteen na school. Ook kinderen van de lagere school werden geacht zeer vaak ’s morgens naar de kerk te gaan: de onderwijzer zat in de kerk om zijn klas netjes te houden. We kregen een bonnetje als we naar de kerk gingen. De schooldag begon met het noteren van de kerkgangers en op ieder rapport stond ook vermeld hoe vaak iedere leerling per trimester in de kerk was geweest. Mijn vader ging wel iedere morgen naar die kerkdienst maar genoot vooral ’s avonds van de muziek van het koor.
Mijn moeder was niet zo gesteld op al die kerkdiensten. Zij was er meer een van het kleine individuele gebed. Toen wij later in Den Bosch woonden en de oudere kinderen werkten, of naar middelbare school gingen, kwam er een verschillend ritme van opstaan. Zij vond het belangrijker om met iedereen die ontbeet een kop thee te drinken en een beschuit te eten, dan zelf naar de kerk te gaan. Als zij boodschappen deed op de markt ging zij wel een tijdje zitten bij het Mariabeeld van de Zoete Moeder in de Sint Janskathedraal. Dat was meer haar individuele stijl van gebed, zonder grote koren of processies, laat staan preken. Gewoon die stilte, dat vond zij prettiger dan de uitgewerkte en formele eredienst. Tot en met volksgeloof, met devotie voor enkele heiligen. Toen zij later in het bejaardenhuis kwam, was er geen Anthoniusbeeld. “En die oude mensen zijn toch zo vaak iets kwijt en dan hebben zij geen beeld om hun gelofte in te lossen,” zei zij tegen haar kinderen. Bij het volkse katholicisme hoort de devotie tot de Heilige Antonius. Als je iets kwijt bent beloof je een dubbeltje of een kwartje aan Antonius, je zegt een gebedje (“Heilige Antonius, beste vrind, zorg dat ik mijn handschoenen enz. weer vind”) en als je je spulletjes weer gevonden hebt, dan moet je die belofte ook inlossen. Toen mijn moeder dus in het bejaardenhuis kwam, vormde zij al gauw een commissie, waarin ze zelf als enige actief was om geld in te zamelen voor een Anthoniusbeeld in de kapel van dat huis. Het beeld staat nog altijd in de kapel van De Wulverhorst van Oudewater.
Het verschil tussen het ‘officiële’ katholicisme van mijn vader en het meer volkse geloof van mijn moeder heeft nooit merkbare spanningen opgeleverd. Ik denk dat ik die verschillen in mijn jeugd zelfs niet eens echt goed heb opgemerkt. Misschien heb ik het ook wel gewoon toegeschreven aan een mannelijke of meer vrouwelijke beleving van geloof. Dat was geen pijnlijke tegenstelling en je kunt het zeker niet vergelijken met de interconfessionele of inter-religieuze verschillen. Maar soms denk ik toch wel eens dat het eigelijk tussen de religies zo zou moeten zijn als tussen de diverse varianten binnen de katholieke kerk, die eigenlijk toch ook zo groot zijn, maar elkaar niet uitsluiten. In Den Bosch deden we allemaal mee aan de diverse ceremonies rond het beeld van de Zoete Moeder (zo ook meelopen in de processies), maar als je dat niet zou doen zou dat ook wel goed zijn. Je mocht naar de Stille Omgang, eenmaal per jaar in Amsterdam, maar dat was evenmin verplicht. Zo zijn er gelukkig heel wat varianten die vrijblijvend zijn en een behoorlijk grote innerlijke tolerantie in de katholieke kerk hebben gegeven. Met Vaticanum II is er eigenlijk een grotere eenvormigheid in de katholieke kerk gekomen. Er kwam meer nadruk op de offiële liturgie en allerlei ‘devotionalia’ kregen de bijklank van onecht en kwalijke bijzaak. Toen is ook de tolerantie voor de verscheidenheid minder geworden. De “8 Mei Beweging” is scherp tegenover de (welhaast van nature, of door hun ambt, ex officio, daar kunnen zij dus zelf ook niets meer aan doen) vaak conservatieve bisschoppen komen te staan. Maar beide partijen hebben een nogal eenkennig katholicisme bepleit.
In deze bijdrage bied ik fragmenten van een leven van een goed opgevoede katholiek, die zonder de eigen religie te verlaten toch ook (weer? elementen van!) islam wil erkennen en beleven.
Mannelijk en vrouwelijk katholicisme?
Binnen de grote katholieke traditie zijn veel variaties, die met een redelijk groot gemak naast elkaar kunnen bestaan. Mijn vader was hoog-kerkelijk: het religieuze speelde zich vooral af rond het kerkgebouw. In de jaren 1940 en 1950 ging hij meestal tweemaal per dag ter kerke: in de vroege morgen voor de mis, in de avond voor het Lof, de aanbidding van de hostie die in een gouden monstrans werd uitgestald. Wij woonden in Breda in de parochie van het Heilig Sacrament (aan de Zandberglaan, de kerk die werd overgenomen door het koor toen de bisschop hem onlangs wilde sluiten). Aan de eredienst werd veel zorg besteed. Een jongenskoor moest iedere avond (met de mannen) het Lof zingen en daarvoor repeteerden zij zo’n drie keer per week, meteen na school. Ook kinderen van de lagere school werden geacht zeer vaak ’s morgens naar de kerk te gaan: de onderwijzer zat in de kerk om zijn klas netjes te houden. We kregen een bonnetje als we naar de kerk gingen. De schooldag begon met het noteren van de kerkgangers en op ieder rapport stond ook vermeld hoe vaak iedere leerling per trimester in de kerk was geweest. Mijn vader ging wel iedere morgen naar die kerkdienst maar genoot vooral ’s avonds van de muziek van het koor.
Mijn moeder was niet zo gesteld op al die kerkdiensten. Zij was er meer een van het kleine individuele gebed. Toen wij later in Den Bosch woonden en de oudere kinderen werkten, of naar middelbare school gingen, kwam er een verschillend ritme van opstaan. Zij vond het belangrijker om met iedereen die ontbeet een kop thee te drinken en een beschuit te eten, dan zelf naar de kerk te gaan. Als zij boodschappen deed op de markt ging zij wel een tijdje zitten bij het Mariabeeld van de Zoete Moeder in de Sint Janskathedraal. Dat was meer haar individuele stijl van gebed, zonder grote koren of processies, laat staan preken. Gewoon die stilte, dat vond zij prettiger dan de uitgewerkte en formele eredienst. Tot en met volksgeloof, met devotie voor enkele heiligen. Toen zij later in het bejaardenhuis kwam, was er geen Anthoniusbeeld. “En die oude mensen zijn toch zo vaak iets kwijt en dan hebben zij geen beeld om hun gelofte in te lossen,” zei zij tegen haar kinderen. Bij het volkse katholicisme hoort de devotie tot de Heilige Antonius. Als je iets kwijt bent beloof je een dubbeltje of een kwartje aan Antonius, je zegt een gebedje (“Heilige Antonius, beste vrind, zorg dat ik mijn handschoenen enz. weer vind”) en als je je spulletjes weer gevonden hebt, dan moet je die belofte ook inlossen. Toen mijn moeder dus in het bejaardenhuis kwam, vormde zij al gauw een commissie, waarin ze zelf als enige actief was om geld in te zamelen voor een Anthoniusbeeld in de kapel van dat huis. Het beeld staat nog altijd in de kapel van De Wulverhorst van Oudewater.
Het verschil tussen het ‘officiële’ katholicisme van mijn vader en het meer volkse geloof van mijn moeder heeft nooit merkbare spanningen opgeleverd. Ik denk dat ik die verschillen in mijn jeugd zelfs niet eens echt goed heb opgemerkt. Misschien heb ik het ook wel gewoon toegeschreven aan een mannelijke of meer vrouwelijke beleving van geloof. Dat was geen pijnlijke tegenstelling en je kunt het zeker niet vergelijken met de interconfessionele of inter-religieuze verschillen. Maar soms denk ik toch wel eens dat het eigelijk tussen de religies zo zou moeten zijn als tussen de diverse varianten binnen de katholieke kerk, die eigenlijk toch ook zo groot zijn, maar elkaar niet uitsluiten. In Den Bosch deden we allemaal mee aan de diverse ceremonies rond het beeld van de Zoete Moeder (zo ook meelopen in de processies), maar als je dat niet zou doen zou dat ook wel goed zijn. Je mocht naar de Stille Omgang, eenmaal per jaar in Amsterdam, maar dat was evenmin verplicht. Zo zijn er gelukkig heel wat varianten die vrijblijvend zijn en een behoorlijk grote innerlijke tolerantie in de katholieke kerk hebben gegeven. Met Vaticanum II is er eigenlijk een grotere eenvormigheid in de katholieke kerk gekomen. Er kwam meer nadruk op de offiële liturgie en allerlei ‘devotionalia’ kregen de bijklank van onecht en kwalijke bijzaak. Toen is ook de tolerantie voor de verscheidenheid minder geworden. De “8 Mei Beweging” is scherp tegenover de (welhaast van nature, of door hun ambt, ex officio, daar kunnen zij dus zelf ook niets meer aan doen) vaak conservatieve bisschoppen komen te staan. Maar beide partijen hebben een nogal eenkennig katholicisme bepleit.
Abonneren op:
Posts (Atom)