dinsdag 28 augustus 2012

Soera 105 en 106 De Olifant, Karavanen van Koeraisj

 De twee korte soera's 105 en 106 vormen wellicht een geheel. Daarom hier in een verhaal.

105 DE OLIFANT AL-FIEL

In naam van God, Weldaad, Genade

1. Zag jij niet hoe jouw Heer die van de olifant heeft aangepakt?
2. Heeft Hij hun plan niet kundig verlakt?
3. En troepen gestuurd, een compagnie compact
4. En zo harde stenen op hen neergesmakt!
5. En hen zo tot kaalgevreten stroo gemaakt!

Er zijn maar enkele passages in de Koran die verwijzen naar gebeurtenis­sen buiten het gebied van Mekka en Medina. In soera 30:2-6 wordt ver­wezen naar de smadelijke nederlaag die de nog jonge Heraclius, van 610-641 heerser van het Oost-Romeinse of Byzantijnse rijk, in 614 in Palestina en Syrië leed. In een vrije verta­ling, die recht doet aan het originele rijmschema, staat daar:

Overwonnen is de Romein
in een land dichtbij, en zij:
na de nederlaag zal aan hen de overwinning zijn!
Wacht slechts een korte termijn,
aan God is de beslissing vroeger en later
dan zullen de gelovigen lachen, blij
in Gods hulp Hij helpt wie Hij wil
en Hij is machtig en barmhartig.
Belofte Gods. God breekt zijn belofte niet!
Maar bijna niemand die het weet of ziet.

Heraclius overwint de Perzische vorst Khosrau, waar het dus niet zo goed mee afloopt.
 
Het was een grote vernedering die `de (Oost-)Romein' Heraclius in 614 moest incasse­ren. De Perzen hadden Jeruzalem ingenomen en zelfs de heiligste reli­kwieën, die van het Heilig Kruis, meegenomen. Vanaf 629 konden de Byzantij­nen echter het gebied weer terugnemen en in 630 werd Jeruzalem weer aan hen over­gedragen, mét de heilige relikwieën. Soera 30 moet wijzen op een situatie ergens tussen 614 en 630. Overigens was de overwinning van Heraclius maar van korte duur. In 638, zes jaar na de dood van Mohammed, werd de stad Jeruzalem veroverd door de moslims die onder kalief Omar gemakkelijke overwinningen konden behalen in dit gebied, waar een groot deel van de Arabische (of minstens Semi­tisch-Ara­mees sprekende) bevol­king zich beschouwde als gekoloniseerd door de Grieks-Byzantijnse christe­nen.
Een andere situatie op het internationale politieke krachtenveld wordt waar­schijnlijk ver­meld in deze soera 105. Nu gaat het om de gebieden ten zuiden van Mekka en Medina. In Jemen was een vazal-staat van het christelijke Ethio­pië (tot voor enkele decen­nia nog Abessy­nië genoemd). Rond 570 werd Jemen beheerst door een opstandige slaaf die zichzelf tot legerleider had uitgeroe­pen en een coup had gepleegd. In Arabische én Byzantijnse bronnen wordt hij Abraha genoemd. Was hij een ambitieus slaaf of huursoldaat uit Afrika, die kans zag om Jemen zelfstan­dig te regeren? In het gehele Midden-Oosten hebben vele eeu­wen lang slaven en huur­soldaten een grote rol kunnen spelen. Dat vinden we al bij de Romeinse keizers, later ook bij de Egyptische Mame­lukken. Zag Abraha in het rijke Mek­ka, handelspost én religieus centrum met een belang­rijk heilig­dom, een sterke rivaal voor uitbrei­ding van zijn politieke en economi­sche macht? Volgens latere moslim-legenden voerde hij in 570 een leger aan om Mekka te veroveren en de Ka'ba te vernietigen. 
Kaartje Ethiopië (Aksum) rond 230 met de 'overzeese gebieden' in Jemen of Zuid-Arabië. Abraha was Aksum-gouverneur. Wellicht heeft zijn expeditie tegen Mekka te lijden gehad onder een epidemische ziekte. In ieder geval heeft die militaire mislukking wel het zelfbewustzijn van de opkomende stad versterkt.
Ibn Ishaq vertelt uitvoerig over deze Abra­ha. Het verhaal begint met de coup van Abraha (`een kleine, dikke Christen, maar wel met grote politieke ga­ven'). Bij de strijd die erop volgde bood zijn voornaamste tegenstan­der Arjat (`knap en groot') aan om de strijd om de macht via een tweegevecht te beslissen. Abraha raakte hierbij ge­wond, maar behaalde de overwin­ning. Uiteindelijk werd Abraha toch ook erkend door de heerser van Ethiopië. Abraha bouwde daarop een grote kerk in de hoofdstad Sana'a. In het Arabisch werd deze kathedraal koellais genoemd, wel naar het Griekse Ekkle­sia voor kerkgebouw. Deze kerk werd beschouwd als de grootste in de toenmalig beken­de wereld. Abraha zou toen een brief naar de heerser van Ethiopië hebben ge­schreven: `Ik heb voor jou, grote vorst, een kerk gebouwd, als nog niet voor enig vorst is gebouwd. Ik zal niet rusten tot ik de Arabische bedevaart daarheen heb kunnen lei­den.' Deze brief raakte ook in Arabië bekend. Hij veroorzaak­te vooral onrust bij de religieuze specialisten die de heilige dagen bereken­den, de kalender-des­kundigen. Bij het horen van de kalen­der-ruzies moeten wij beden­ken dat een bedevaart verbonden is aan een vaste datum op de kalender en dat veel conflicten in oostelijk en westelijk chris­tendom deze kalen­der­pro­ble­men tot onder­werp had­den, vooral die van schrikkeljaren en de vaststel­ling van de paasdatum! Naar aanleiding hiervan zou ook soera 9.37 zijn geopen­baard: Schrik­kelmaanden zijn slechts toevoeging aan het onge­loof, waar­door zij die ongelovig zijn in dwaling worden gebracht. Zij verklaren haar een jaar voor geoorloofd, en een ander jaar voor ongeoorloofd. Dit is dus wel pre­cies de manier waarop de christenen hun jaar berekenen, terwijl de mos­lims in hun kalender geen schrikkel­maand kennen (en daardoor `uit de pas lopen' bij de christelijke kalender).
Een van de kalender-deskundigen uit Mekka, Kinana, was zo kwaad over de aanmati­ging van Abraha, dat hij een eed zwoer, dat hij naar Sana'a zou komen en de kathedraal zou bevuilen, om duidelijk te laten zien, dat Arabie­ren deze niet tot doel van hun bedevaarten zouden mogen nemen. Kinana kwam naar Sana'a en bevuilde de kathedraal, waarop Abraha een expedi­tie onder­nam om de Ka'ba te vernietigen. Een aantal Arabieren probeerden daarop Abraha te weer­houden en voerden in Jemen een veldslag tegen hem, maar verlo­ren. Hun leider was een zekere Zoe Nafr, die daarbij werd gevangen genomen. Abraha doodde hem niet `want hij was een barmhartig man'. Abraha vervolgde de veld­tocht met zijn leger, dat onder meer over een olifant kon beschikken. Ook een volgende Arabi­sche stam, die verzet pleegde, werd verslagen en hun leider, Noefail bin Habib, werd gids op de expeditie. 


Deze leidde eerst tot Ta'if, gelegen in het hoge bergland ten zuidoosten van Mekka. Ta'if was een rijk en ommuurd stadje, vooral bekend vanwege de wijn­gaarden die daar in het koele klimaat goed bloeiden. De stad was geliefd als zomerverblijf voor Arabieren van Mekka. Men sprak dan ook wel van de twee Mekka's: het eigenlijke Mekka in het dal en het stadje Ta'if waar vele mensen een tweede huis hadden voor de warme zomer­maanden. De stad bezat een heilig­dom ter ere van de godin al-Laat. Toen Abraha dit heilig­dom wilde verwoesten, gaven de bewo­ners te kennen dat dit niet het heilig­dom was van Mekka, de Ka'ba, ook al werd in die tempel een soortgelijke ere­dienst gehouden als in Mekka. Inwoners van Ta'if begeleidden Abraha tot Mekka. Abraha stuurde zijn gezant, Hoenata, om mee te delen, dat hij Mekka niet wilde veroveren of onder­werpen, maar slechts de Ka'ba wilde verwoes­ten. Intussen had een andere offi­cier van Abraha zich alvast tweehonderd kamelen toegeëigend van de leider van Mekka, Abdoel Moettalib (Mohammeds grootva­der) als voorlopige oorlogsbuit. Abdoel Moettalib zei tegen de gezant Hoenata, dat de Mekka­nen zelf de kracht niet hadden om Abraha weerstand te bieden: `Dit is Gods heilig­dom en de tempel van Zijn vriend Abraham. Als Hij het verdedigt tegen Abraha, is het Zijn tempel en Zijn heilig­dom. En als Abraha het mag veroveren van God, dan kunnen wij het niet verdedigen.'
Abdoel Moettalib kwam zelf met de gezant Hoenata mee naar het legerkamp van Abraha en ontmoette daar de gevangen genomen Jemeniet Zoe Nafr, die een vriend van hem was. Abdoel Moettalib vroeg of Zoe Nafr iets voor hem wilde doen. Zoe Nafr antwoordde: `Waar­voor zou iemand door een vorst gevangen gehouden wor­den, anders dan dat hij op enig moment toch gedood zou kunnen worden? Ik kan niets voor je doen, behalve dan dat Oenais, de bewaker van de olifant, een vriend van mij is. Ik zal hem naar je toe sturen en jou zo goed mogelijk bij hem aanbevelen. Misschien kun jij persoonlijk met Abraha spre­ken.' Abdoel Moettalib was een indrukwekkende verschijning, een knap man die waardigheid uitstraalde. Hij werd dan ook door Abraha met groot respect behan­deld. De vorst wilde Abdoel Moettalib niet als gewoonlijk onderaan zijn troon laten zitten, maar daalde af, ging op een tapijt zitten en liet Abdoel Moetta­lib naast hem zitten. Via zijn tolk vroeg hij wat Abdoel Moettalib wenste en deze antwoordde dat hij zijn tweehonderd kamelen terug wilde hebben. Abraha zei hem: `Wil jij met mij spreken over tweehonderd kamelen en begin je niet over de godsdienst en die van je voorouders, die ik hier immers kom verwoesten?' Ab­doel Moettalib zei daar­op: `Ik ben zelf de eigenaar van de kamelen. De tempel heeft een eigenaar, die het zal verdedigen.' Daarop gaf Abraha de kamelen terug aan Abdoel Moettalib, die terug ging naar Mekka. Het gesprek tussen Abraha en Abdoel Moettalib vond plaats via een tolk.
In afwachting van de aanval door Abraha's leger namen de Mekkanen posities in bij de bergpassen en op de hoogten boven het dal van Mekka. Van Abdoel Moetta­lib is nog het volgende gebed overgeleverd:
      O God, een gewone man verdedigt zijn huis. Verdedig jij dus het jouwe.
      Laat niet hun kruis en kundigheid de macht over jou behouden.
In de vroege morgen maakte Abraha zich klaar voor de aanval op Mekka, waar­bij zijn plan was om de Ka`ba te verwoesten en dan terug te gaan naar Jemen. Toen zij de olifant (die de naam Mahmoed had) in de richting van Mekka keer­den, kwam de gedwongen gids Noefail bin Habib naar voren en fluisterde de olifant toe: `Kniel neer, Mahmoed, of ga rechtstreeks terug naar de plaats waar je van­daan komt, want je bent in Gods heilige land.' De olifant knielde daarop en Noefail rende weg naar de top van de berg. De soldaten sloegen de olifant, maar­ het haalde niets uit. Ze sloegen met ijzeren staven en plaatsten ook haken in zijn onderbuik om hem bang te maken, maar hij kwam niet omhoog. Toen draai­den zij hem in de zuidelijke richting, naar Jemen, en hij stond onmiddellijk op en ging lopen. Zo ook als hij naar het noorden of oosten werd geduwd, maar niet in de westelijke richting van Mekka.
Daarop zond God vogels vanuit de zee, als zwaluwen en spreeuwen. Iedere vogel droeg drie stenen, zo groot als erwten of linzen, een in de bek en twee in de pootjes. Iedereen die getroffen werd, stierf, maar niet iedereen werd getrof­fen. De mannen van Abraha vluchtten daarop in de richting vanwaar zij gekomen waren en zij dwongen Noefail weer om hen de weg te leiden. Tijdens hun terug­tocht, viel de een na de ander getroffen neer. Ook Abraha werd getroffen. Toen men zijn lichaam oppakte, vielen zijn vingers van de handen af en een stank als van etter en bloed was te ruiken, waar die vingers waren gevallen. Het onttakelde lijk werd wel teruggebracht naar Sana'a. Abraha's zoon Jaksoem volgde hem op. Dit was volgens sommige bronnen ook het eerste jaar dat maze­len en pokken in Arabië werden waargenomen en dat men bittere kruiden als wijnruit en kolokwint zag.
Het verhaal van Abraha's oorlog is hier in een uitvoerige samenvat­ting weer­ge­geven, omdat het bij alle commentaren nog steeds de basis is voor de uitleg van deze bijzondere tekst.[2]

3. Een compagnie compact: de Arabische combinatie tair ababil komt alleen hier voor en met name van het laatste woord zijn allerlei betekenissen gegeven. Jeffe­ry kan in zijn Foreign Vocabulary alleen de betekenissen opnoemen en toegeven dat hij niet met een bevredigende oplossing kan komen. De meest gegeven ver­klaring is dat God een troep vogels zond, die stenen over het leger van Abraha lieten vallen, dat reeds was aangekomen bij de grenzen van Mekka. Dit vinden we zoals hierboven al bij Ibn Ishaq. Leemhuis vertaalt dan ook: En Hij heeft tegen hen zwermen vogels gezonden. Een andere verklaring, ontstaan in oriënta­listische kringen, is dat het hier zou gaan om de ziekte van pokken (zo bijv. de Soedewo-vertaling). Jac­ques Berque denkt aan een klanknabootsing van het legendarische Babel, de kwaad­aardige stad en symbool van alle boosheid en kwaad. Het verhaal doet denken aan de mislukte aanval van de Assy­risch-Babylo­nische vorst Sanherib (ca. 690 v. Chr.), zoals dat ook be­schre­ven is in 2 Ko­ningen 19:35-37 en parallel­le teksten. Daar wordt ook een belegerde stad door een wonder (`de engel des doods') van een ondergang gered. We zouden dan dus kunnen spreken van Ba­belse Beesten, hoe we die ons verder ook moeten denken.
      De traditie plaatst de mislukte aanval in het jaar 570, waarin ook de geboorte van de profeet wordt gesteld. Mohammeds ge­boorte wordt hier dan in ver­band gebracht met een onver­wach­te politieke meeval­ler, een vijand die onver­klaarbaar tegen­slag kreeg en weg­trok. Dit werd later gezien als een reddende goddelijke actie, ver­bonden met de ge­boorte van de grote godsge­zant. Mis­schien mogen we in Abraha ook wel de islamitische Herodes zien: de kwade koning, die de ge­boor­testad van de grote gezant wilde vernietigen, maar door ingrijpen Gods verhin­derd werd in zijn boze opzet. De verbinding Abraha-Herodes lijkt wellicht ver gezocht, maar dan moeten we bedenken, dat de Bahira-legende gezien kan wor­den als de pendant van het verhaal van de twaalfjarige Jezus in de tempel.[3] Net als bij het verhaal van Jezus in de evangeliën, hadden de latere volgelingen van Mohammed weinig gegevens over de jeugd van de godsgezant. Daar­voor wordt dan, meer dan elders in de exegese of de biografie van Mohammed, een beroep gedaan op wonder­verhalen.

4. Harde stenen: het woord siddjiel wordt in de commentaren vaak besproken samen met het ook zeer omstreden siddjien. Zie daarvoor bij 83:7. Men heeft gedacht aan Perzische, Sumerische en zelfs ook aan een Latijns-Griekse afkomst (van het woord sigillum, het klei-zegel onder documenten).[4]
      Deze lijnen naar de Joodse geschiedenis en een zijpad naar de vroege geschie­denis van het christendom vinden we niet bij moslim-auteurs. De moder­nen hebben soms enige problemen bij de wonderverhalen. Dit zagen we al bij Soede­wo. Mahmoud Ayoub formuleert dan ook een voorzichtige conclusie: `De be­doeling van deze soera is Gods gunstige houding ten opzichte van de stam Koe­raisj te laten zien en ook zijn bescherming van het Heilige Huis, dat met de komst van de islam weer zijn originele heiligheid terug zou krijgen. Of het wonder nu was, zoals de traditie vertelt, dat de kleine steentjes bij de getroffenen binnen drongen door het hoofd en via hun paard er weer uitkwa­men, of dat zij de kiemen van een dodelijke ziekte in zich droegen, het wonder van de goddelijke ingreep blijft geldig. Dat is de eigenlijk bedoeling van de soera en de traditie, die deze uitlegt­.'[5]


106 KOERAISJ

In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige

1. Daarvoor dat de Koeraisj samenbrengen,
2. dat zij hun zomer- en winterkaravaan samenbrengen.
3. Laten zij daarvoor de Heer van dit huis dienen,
4. die hun voedsel tegen de honger geeft en die hen beveiligt voor de angst.

Structuur. Deze soera wordt vaak gezien als een eenheid met de voorafgaande. Soms ontbreekt zelfs de ope­ning `In naam van God...'
Context. Het hoofdmotief van deze korte tekst is een oproep om God te dienen uit dank voor de bescherming, zoals die in soera 105 beschreven is. God `dienen' omvat alle relaties tussen mens en God. Het bekende en gelief­de vers is hier 51:56, Ik heb de mensen en de djin slechts geschapen om Mij te dienen. De aanleiding in deze soera is Gods be­scher­ming van `het samenbren­gen'. Het woord voor samenbren­gen (ilaaf) wordt ook wel ver­taald als verbond. Men gaat er algemeen van uit dat het een verbond is met de be­langrijkste heer­sers op de karavaanwe­gen, waardoor Mekka een knooppunt van handel werd. Dit verbond zou teruggaan op Hasjim Abdoel Manaaf, de stichter van de Mekkaanse handel, en grootva­der van Abdoel Moetta­lib, Moham­meds groot­vader. Om onderlinge be­scherming te organiseren vertrok­ken de kara­vanen met zo massaal mogelijke deelname. In de Medina-tijd heeft Mohammed meer­malen de grote karavaan van de Mekkanen (en dus van Koe­raisj) buit ge­maakt.

3. De Heer van dit Huis: is niet de bouwer Adam of hersteller Abraham, ook niet de godheid Hoebal, verbonden aan de Ka'ba, maar de ene God. Bij de verove­ring van Mekka door de moslims in 630 werd de Ka'ba gezui­verd van beelden (waaronder twee afbeeldingen van Jezus en Maria).[7] Bij de vroege Mo­hammed en in deze tekst lijkt het met die beelden nog wel mee te vallen.



[1]Eigen vertaling.
[2]Voor dit verhaal, Guillaume, The Life of Muhammad, 20-28.
[3]De legende van Bahira (of Sergius) vertelt de ontmoeting van de jonge Mohammed, hulpje bij een karavaan, met een monnik in Syrië, die in hem de toekomstige profeet zag. Dit verhaal is wellicht gemodelleerd naar een verhaal over de jonge Jezus: Kees Wagten­donk, `Groen licht voor een nieuwe godsdienst: Mohammeds bezoek aan Bahira en de twaalfjarige Jezus in de tempel', in: Marjo Buitelaar en Harold Motzki (red.), De Koran. Ontstaan, interpretatie en praktijk, Muiderberg: Coutinho, 1993, 65-74.
[4]F. Leemhuis, `Qur'anic siggil and Aramaic scgyl', Journal of Semitic Studies 27 (1982), 47-56; François de Blois, `Hij_ratun min sijj_l', Acta Orientalia 60 (1999), 58-71.
[5]Ayoub, The Awesome News, 141.
[6]Vertaling Leemhuis.
[7]Guillaume, The Life of Muhammad, 552. Zie ook Patricia Crone, Meccan Trade and the Rise of Islam, Princeton: University Oress, 1987, 205-216 voor een groot aantal tegenstrijdige meningen over de soera. Voor Birkeland's exegese zie bij soera 93.

Soera 100 Paarden

Op 3 november 2012 zal er op de Islamic University of Europe in Rotterdam een conferentie gehouden worden over de meest geschikte wijzen van Koran vertalen. Ik zal er een lezing geven over de rijmende wijze van Koran vertalen en wel altijd liefst met een stevig commentaar erbij. Zonder dat is de Koran niet echt voor moderne Nederlanders te begrijpen. Daarom komen er komende tijd nog wat meer voorbeelden van Koranvertalingen op deze website (tot nu toe stonden er de soera's 66-71-93-94-95-97 en 108).



100  PAARDEN AL-'ADIJAAT

In naam van God, Genade, Goedgunstigheid

1.        Bij de snuivende paarden
2.        hun vonken slaande op de aarde
3.        bij dageraad opgejaagd
4.        de aarde in stof vervaagd
5.        breken zij door het kordon der zwaarden

6.        De mens is God vergeten
7.        en hij wil het zelf ook nog weten
8.        hij is van bezit bezeten
9.        Denkt hij er niet aan hoe de graven worden opengeploegd?
10.      En ieders geweten wordt geproefd?
11.      Hun Heer laat het die dag zeker niet afweten![1]

Structuur. Volgens het rijmschema kunnen we drie delen onderscheiden in deze soera. 1-5 eindigen op -_; 6-8 op -oed of -ied; 9-11. Het eerste deel is een raadselachtige eed. Het tweede deel (6-8) een polemiek tegen de rijke die van bezit bezeten is. In het derde deel wordt het eschatologische register openge­trokken en wordt deze gierige rijke en anderen een stevig onderzoek voorspeld in het graf. Het mysterieuze karakter van de eerste 5 verzen heeft nogal wat exegeten ertoe gebracht om de drie onderdelen als geheel aparte delen te lezen. Het is echter mogelijk om de soera wel degelijk als een eenheid te zien.
      Dat verband tussen het eerste en de andere delen van de soera wordt wel gelegd door de Duitse Angelika Neu­wirth, die wij hier vol­gen.[2] Soera 100 begint met vijf re­gels, die alle betrekking hebben op een eed en een bepaald beeld van verwarring en strijd oproepen. Soort­gelijke series zien we ook in de soe­ra's 79, 77, 51 en 37. Zij roepen alle de sfeer op van Markus 13:7-8 Gij zult horen van oorlogen en oor­logsgeruch­ten. ... Er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen konink­rijk; er zullen aardbevingen zijn en hongersnood, nu hier, dan daar. Dit is het begin van de weeën. Dit is dan de inleiding tot een polemi­sche passage waarschijnlijke tegen een concrete figuur uit het Mekka van Mohammeds tijd, die groot ging op zijn rijkdom (vers 6-8). De twee motieven worden in het laatste deel gecombineerd: in vers 9-11 wordt deze man gewaar­schuwd dat hij de verschrikkingen die in het begin zijn geschilderd te verduren zal krijgen, als in het graf zijn daden worden beoordeeld. Op deze manier kan soera 100 wel dege­lijk als een eenheid beschouwen worden.
      Wat het perspectief op de toekomst betreft is er toch ook een verschil met de esch­atolo­gische verhalen van de evange­lies, in ieder geval met het evangelie van Mar­kus. De aandacht gaat hier niet in de eerste plaats naar de bood­schap-voor-later, maar meteen naar de prakti­sche toepassing voor het nu. In de jonge handels­stad Mekka viert het individualis­me hoogtij, mensen worden verwaand en denken alleen aan zichzelf. Dat is een van de meest dominerende thema's in de eerste prediking van Mo­hammed. De dag van het oordeel wordt er vooral bijge­haald, om de mensen op hun plichten nu te wijzen. Het beeld van de oor­deelsdag functio­neert als een sociaal protest. De Koran en zijn verkon­di­ger, de profeet Moham­med, treden op ten gunste van de zwakken, die de rijken verma­nen, dat ze hun geweten moeten raadplegen en de noden van de armen moeten lenigen. Moham­med wordt in negatieve verha­len wel eens afgeschilderd als de profeet-met-het-zwaard, maar uit deze soera en uit vele andere blijkt juist, dat hij de pleitbezor­ger van de zwak­ken was.

1. Paarden: de Arabische `titel' van de soera betekent eigenlijk alleen `ren­nen'. Alle commentaren geven daarbij als uitleg dat het hier gaat om paarden die rennen, zodat zij snuiven, kenne­lijk in een verwijzing naar een soort oorlogs­toe­stand. Paarden zijn in het gebied van het Midden-Oosten niet, als in Europese landen, dieren die voor het vervoer van lasten gebruikt worden. Daar zijn ze ongeschikt voor, zeker in woestijngebieden. Voor het vervoer van vrachten en van mensen is er de kameel of ezel. Paarden zijn synoniem met strijd en oorlog. Paarden komen in het Oude Testa­ment ook alleen voor in de strijd. De Egyptena­ren zaten Mo­zes en zijn volk achterna met wagens en paarden. Daarom werd er voor God gezongen: `Want hoog is Hij verheven, paard en ruiter wierp Hij in zee!' (Ex. 15:1). Dt. 17:16 geeft een vermanend voor­schrift aan de koning, die zich niet te buiten mag gaan aan het aanschaffen van wapentuig: `Hij mag geen talrijke paar­den hou­den en het volk niet naar Egypte terugvoeren, om meer paarden te krij­gen.' David reed nog gewoon op een ezel en kreeg die ook van zijn onderda­nen als geschenk (2 Sam. 16:1-2), terwijl zijn knappe, maar hoog­moedige zoon Absolom de eerste was die zich een paard aan­schafte `én een wagen én vijftig man die voor hem uit moesten lopen' (2 Sam. 15:1-2). Van koning Salomo, die ook andere goden naliep, worden dan al getallen van 40.000 of 4.000 paarden genoemd (1 Kon. 4:26 en 2 Kron. 9:25).
      De verschrikkelijkste symbolen van machtswellust en ondergang zijn natuur­lijk de paarden uit de Apoca­lyps, die dood en verderf zaaien en het einde der tijden aankondi­gen: `Zó zag ik in het visioen de paar­den en hun berijders: ze droegen harnas­sen, vuurrood, paars, zwavel­grauw; de koppen der paarden waren als koppen van leeuwen; vuur, rook en zwavel kwam uit hun bek' (Op. 9:17).

Dat is het tijdloze beeld dat Huub Oos­terhuis ook onlangs nog schilder­de:

Hoog te paard rijdt onrecht langs de wegen
Zijn zegeningen: vuur en zwaard.
Niemand veilig. Jij die nog woorden
als recht en vrede,
liefde, broze kostbaarheden,
hebt vergaard:
liefde? voor wie bewaard?
vrede? hoe maak jij vrede?[3]

De boodschap van de Koran is dat alle waarden moeten worden omge­draaid. Patricia Crone[4] schreef over de vroege moslims een boek Slaves on Horses naar aanleiding van Prediker 10:7 `Dienst­knechten zag ik te paard, en prinsen gingen als slaven te voet.' Dat is dus de wereld omge­draaid, zoals de profeten, ook de Mekkaanse profeet, het willen: de mens niet van bezit bezeten, maar iemand die de sociale plichten kent. De gierigheid van een (of de?) mens wordt allereerst geconstateerd en veroordeeld in vers 6-8. Voor de versterking wordt er dan nog een eschatolo­gi­sche waarschuwing aan toege­voegd in 9-11.

Over de eerste vijf verzen schrijft `Ab­duh rond 1900: `God legt een eed af met vermel­ding van paarden, die bovenge­noemde eigenschappen heb­ben, om uit te leggen, van hoeveel nut de paarden zijn en hoe hoog zij gewaar­deerd worden door de ware gelovigen, de zakenlui en de werk­lieden. Dit vers moet de moslims er toe brengen, om zich toe te leggen op het houden en trainen van paarden, zodat zij die kunnen gebruiken als zij oorlog moeten voeren. Tot de kracht van een volk hoort immers, dat het ieder ogen­blik voorbereid moet zijn op een aanval van de vijand en deze ook meteen kan weerstaan. Daarom is er in de Koran ook het vers: En maakt tegen hen zo goed als jullie kunnen de bewapening en inzetbare paarden gereed om Gods vijand en jullie vij­and daarmee vrees aan te jagen en afgezien van hen anderen die jullie niet kennen, maar die God kent (Soe­ra 8­:60). Ook in de ha­dieth van de profeet komen vele van zulke uitspra­ken voor. Is het dan niet verba­zing­wek­kend, dat de mos­lims, die zo'n Boek en Leer bezitten, zich hele­maal niet bekom­meren op het houden van paarden? Ja, zij wor­den al bedrogen door de echte ken­ners van paarden, zodat de werkelijk goede en mooie paarden al lang uit de islamiti­sche landen zijn wegge­haald naar andere landen.'[5] Deze uitspraken van `Abduh zijn te begrijpen binnen het kader van de kolo­niale onder­drukking en een ge­voel van minderwaardigheid, dat daarmee op­kwam bij moslims. We mogen ons echter afvragen of hiermee de echte bedoeling van de verzen is weergegeven. In zijn verdere commentaar legt `Abduh dan ook geen duidelijk verband tussen het eerste en het twee­de deel van de soera.

3. Opgejaagd: het Arabische moeghie­raati kan ook actiever vertaald wor­den, in de zin dat de paarden in de aanval gaan.
Dageraad: Moh. `Abduh zegt hiervan, dat 's mor­gens vroeg de beste tijd is om aan te val­len, want dan is de vijand nog niet gereed om aan te vallen of zelfs om zich te verdedi­gen.

11. Afweten: de Koran trekt alle taalregis­ters open, van dreiging tot ietwat koel cynis­me. In dit laatste vers is hiervan sprake, als de dreiging voor de `slech­te kant' rechtstreeks wordt geformu­leerd. Hel en vuur hoeven er hier niet bij, want de juiste toehoorder weet daar al genoeg van.


[1]Eigen vertaling.
[2]Zie Neuwirth, `Images and Metaphors in the Introductory Sections of the Makkan S_ras', 5-6 (in G.R. Hawting, Approaches to the Qur'an).
[3]Huub Oosterhuis, Gezongen Lied­boek, 120.
[4]Meer over Crone hierboven, blz. 78-79.
[5]Muh. `Abduh, Tafsir Juz `Amma, 288-289.