De twee korte soera's 105 en 106 vormen wellicht een geheel. Daarom hier in een verhaal.
105 DE OLIFANT ─ AL-FIEL
In naam van God, Weldaad, Genade
1. Zag jij niet hoe jouw Heer die van de
olifant heeft aangepakt?
2. Heeft
Hij hun plan niet kundig verlakt?
3. En
troepen gestuurd, een compagnie compact
4. En zo
harde stenen op hen neergesmakt!
Er zijn maar enkele passages in de Koran die verwijzen
naar gebeurtenissen buiten het gebied van Mekka en Medina. In soera 30:2-6
wordt verwezen naar de smadelijke nederlaag die de nog jonge Heraclius, van
610-641 heerser van het Oost-Romeinse of Byzantijnse rijk, in 614 in Palestina
en Syrië leed. In een vrije vertaling, die recht doet aan het originele
rijmschema, staat daar:
Overwonnen is de Romein
in een land dichtbij, en zij:
na de nederlaag zal aan hen de overwinning zijn!
Wacht slechts een korte termijn,
─ aan God is de beslissing vroeger en later ─
dan zullen de gelovigen lachen, blij
in Gods hulp ─ Hij helpt wie Hij wil ─
en Hij is machtig en barmhartig.
Belofte Gods. God breekt zijn belofte niet!
Maar bijna niemand die het weet of ziet.
Heraclius overwint de Perzische vorst Khosrau, waar het dus niet zo goed mee afloopt.
Het was een grote vernedering die `de (Oost-)Romein'
Heraclius in 614 moest incasseren. De Perzen hadden Jeruzalem ingenomen en
zelfs de heiligste relikwieën, die van het Heilig Kruis, meegenomen. Vanaf 629
konden de Byzantijnen echter het gebied weer terugnemen en in 630 werd
Jeruzalem weer aan hen overgedragen, mét de heilige relikwieën. Soera 30 moet
wijzen op een situatie ergens tussen 614 en 630. Overigens was de overwinning
van Heraclius maar van korte duur. In 638, zes jaar na de dood van Mohammed,
werd de stad Jeruzalem veroverd door de moslims die onder kalief Omar
gemakkelijke overwinningen konden behalen in dit gebied, waar een groot deel
van de Arabische (of minstens Semitisch-Aramees sprekende) bevolking zich
beschouwde als gekoloniseerd door de Grieks-Byzantijnse christenen.
Een andere situatie op het internationale politieke
krachtenveld wordt waarschijnlijk vermeld in deze soera 105. Nu gaat het om
de gebieden ten zuiden van Mekka en Medina. In Jemen was een vazal-staat van
het christelijke Ethiopië (tot voor enkele decennia nog Abessynië genoemd).
Rond 570 werd Jemen beheerst door een opstandige slaaf die zichzelf tot
legerleider had uitgeroepen en een coup had gepleegd. In Arabische én Byzantijnse
bronnen wordt hij Abraha genoemd. Was hij een ambitieus slaaf of huursoldaat
uit Afrika, die kans zag om Jemen zelfstandig te regeren? In het gehele
Midden-Oosten hebben vele eeuwen lang slaven en huursoldaten een grote rol
kunnen spelen. Dat vinden we al bij de Romeinse keizers, later ook bij de
Egyptische Mamelukken. Zag Abraha in het rijke Mekka, handelspost én
religieus centrum met een belangrijk heiligdom, een sterke rivaal voor
uitbreiding van zijn politieke en economische macht? Volgens latere
moslim-legenden voerde hij in 570 een leger aan om Mekka te veroveren en de
Ka'ba te vernietigen.
Kaartje Ethiopië (Aksum) rond 230 met de 'overzeese gebieden' in Jemen of Zuid-Arabië. Abraha was Aksum-gouverneur. Wellicht heeft zijn expeditie tegen Mekka te lijden gehad onder een epidemische ziekte. In ieder geval heeft die militaire mislukking wel het zelfbewustzijn van de opkomende stad versterkt.
Ibn Ishaq vertelt uitvoerig over deze Abraha. Het
verhaal begint met de coup van Abraha (`een kleine, dikke Christen, maar wel
met grote politieke gaven'). Bij de strijd die erop volgde bood zijn
voornaamste tegenstander Arjat (`knap en groot') aan om de strijd om de macht
via een tweegevecht te beslissen. Abraha raakte hierbij gewond, maar behaalde
de overwinning. Uiteindelijk werd Abraha toch ook erkend door de heerser van
Ethiopië. Abraha bouwde daarop een grote kerk in de hoofdstad Sana'a. In het
Arabisch werd deze kathedraal koellais genoemd, wel naar het Griekse Ekklesia
voor kerkgebouw. Deze kerk werd beschouwd als de grootste in de toenmalig bekende
wereld. Abraha zou toen een brief naar de heerser van Ethiopië hebben geschreven:
`Ik heb voor jou, grote vorst, een kerk gebouwd, als nog niet voor enig vorst
is gebouwd. Ik zal niet rusten tot ik de Arabische bedevaart daarheen heb kunnen
leiden.' Deze brief raakte ook in Arabië bekend. Hij veroorzaakte vooral
onrust bij de religieuze specialisten die de heilige dagen berekenden, de
kalender-deskundigen. Bij het horen van de kalender-ruzies moeten wij bedenken
dat een bedevaart verbonden is aan een vaste datum op de kalender en dat veel
conflicten in oostelijk en westelijk christendom deze kalenderproblemen
tot onderwerp hadden, vooral die van schrikkeljaren en de vaststelling van
de paasdatum! Naar aanleiding hiervan zou ook soera 9.37 zijn geopenbaard: Schrikkelmaanden
zijn slechts toevoeging aan het ongeloof, waardoor zij die ongelovig zijn in
dwaling worden gebracht. Zij verklaren haar een jaar voor geoorloofd, en een
ander jaar voor ongeoorloofd. Dit is dus wel precies de manier waarop de
christenen hun jaar berekenen, terwijl de moslims in hun kalender geen
schrikkelmaand kennen (en daardoor `uit de pas lopen' bij de christelijke
kalender).
Een van de kalender-deskundigen uit Mekka, Kinana, was zo
kwaad over de aanmatiging van Abraha, dat hij een eed zwoer, dat hij naar
Sana'a zou komen en de kathedraal zou bevuilen, om duidelijk te laten zien, dat
Arabieren deze niet tot doel van hun bedevaarten zouden mogen nemen. Kinana
kwam naar Sana'a en bevuilde de kathedraal, waarop Abraha een expeditie ondernam
om de Ka'ba te vernietigen. Een aantal Arabieren probeerden daarop Abraha te
weerhouden en voerden in Jemen een veldslag tegen hem, maar verloren. Hun
leider was een zekere Zoe Nafr, die daarbij werd gevangen genomen. Abraha
doodde hem niet `want hij was een barmhartig man'. Abraha vervolgde de veldtocht
met zijn leger, dat onder meer over een olifant kon beschikken. Ook een
volgende Arabische stam, die verzet pleegde, werd verslagen en hun leider,
Noefail bin Habib, werd gids op de expeditie.
Deze leidde eerst tot Ta'if, gelegen in het hoge bergland
ten zuidoosten van Mekka. Ta'if was een rijk en ommuurd stadje, vooral bekend
vanwege de wijngaarden die daar in het koele klimaat goed bloeiden. De stad was
geliefd als zomerverblijf voor Arabieren van Mekka. Men sprak dan ook wel van
de twee Mekka's: het eigenlijke Mekka in het dal en het stadje Ta'if waar vele
mensen een tweede huis hadden voor de warme zomermaanden. De stad bezat een
heiligdom ter ere van de godin al-Laat. Toen Abraha dit heiligdom wilde
verwoesten, gaven de bewoners te kennen dat dit niet het heiligdom was van
Mekka, de Ka'ba, ook al werd in die tempel een soortgelijke eredienst gehouden
als in Mekka. Inwoners van Ta'if begeleidden Abraha tot Mekka. Abraha stuurde
zijn gezant, Hoenata, om mee te delen, dat hij Mekka niet wilde veroveren of
onderwerpen, maar slechts de Ka'ba wilde verwoesten. Intussen had een andere
officier van Abraha zich alvast tweehonderd kamelen toegeëigend van de leider
van Mekka, Abdoel Moettalib (Mohammeds grootvader) als voorlopige oorlogsbuit.
Abdoel Moettalib zei tegen de gezant Hoenata, dat de Mekkanen zelf de kracht
niet hadden om Abraha weerstand te bieden: `Dit is Gods heiligdom en de tempel
van Zijn vriend Abraham. Als Hij het verdedigt tegen Abraha, is het Zijn tempel
en Zijn heiligdom. En als Abraha het mag veroveren van God, dan kunnen wij het
niet verdedigen.'
Abdoel Moettalib kwam zelf met de gezant Hoenata mee naar
het legerkamp van Abraha en ontmoette daar de gevangen genomen Jemeniet Zoe
Nafr, die een vriend van hem was. Abdoel Moettalib vroeg of Zoe Nafr iets voor
hem wilde doen. Zoe Nafr antwoordde: `Waarvoor zou iemand door een vorst
gevangen gehouden worden, anders dan dat hij op enig moment toch gedood zou
kunnen worden? Ik kan niets voor je doen, behalve dan dat Oenais, de bewaker
van de olifant, een vriend van mij is. Ik zal hem naar je toe sturen en jou zo
goed mogelijk bij hem aanbevelen. Misschien kun jij persoonlijk met Abraha spreken.'
Abdoel Moettalib was een indrukwekkende verschijning, een knap man die
waardigheid uitstraalde. Hij werd dan ook door Abraha met groot respect behandeld.
De vorst wilde Abdoel Moettalib niet als gewoonlijk onderaan zijn troon laten
zitten, maar daalde af, ging op een tapijt zitten en liet Abdoel Moettalib
naast hem zitten. Via zijn tolk vroeg hij wat Abdoel Moettalib wenste en deze
antwoordde dat hij zijn tweehonderd kamelen terug wilde hebben. Abraha zei hem:
`Wil jij met mij spreken over tweehonderd kamelen en begin je niet over de
godsdienst en die van je voorouders, die ik hier immers kom verwoesten?' Abdoel
Moettalib zei daarop: `Ik ben zelf de eigenaar van de kamelen. De tempel heeft
een eigenaar, die het zal verdedigen.' Daarop gaf Abraha de kamelen terug aan
Abdoel Moettalib, die terug ging naar Mekka. Het gesprek tussen Abraha en
Abdoel Moettalib vond plaats via een tolk.
In afwachting van de aanval door Abraha's leger namen de
Mekkanen posities in bij de bergpassen en op de hoogten boven het dal van
Mekka. Van Abdoel Moettalib is nog het volgende gebed overgeleverd:
O God, een
gewone man verdedigt zijn huis. Verdedig jij dus het jouwe.
Laat niet hun
kruis en kundigheid de macht over jou behouden.
In de vroege morgen maakte Abraha zich klaar voor de
aanval op Mekka, waarbij zijn plan was om de Ka`ba te verwoesten en dan terug
te gaan naar Jemen. Toen zij de olifant (die de naam Mahmoed had) in de
richting van Mekka keerden, kwam de gedwongen gids Noefail bin Habib naar
voren en fluisterde de olifant toe: `Kniel neer, Mahmoed, of ga rechtstreeks
terug naar de plaats waar je vandaan komt, want je bent in Gods heilige land.'
De olifant knielde daarop en Noefail rende weg naar de top van de berg. De
soldaten sloegen de olifant, maar het haalde niets uit. Ze sloegen met ijzeren
staven en plaatsten ook haken in zijn onderbuik om hem bang te maken, maar hij
kwam niet omhoog. Toen draaiden zij hem in de zuidelijke richting, naar Jemen,
en hij stond onmiddellijk op en ging lopen. Zo ook als hij naar het noorden of
oosten werd geduwd, maar niet in de westelijke richting van Mekka.
Daarop zond God vogels vanuit de zee, als zwaluwen en
spreeuwen. Iedere vogel droeg drie stenen, zo groot als erwten of linzen, een
in de bek en twee in de pootjes. Iedereen die getroffen werd, stierf, maar niet
iedereen werd getroffen. De mannen van Abraha vluchtten daarop in de richting
vanwaar zij gekomen waren en zij dwongen Noefail weer om hen de weg te leiden.
Tijdens hun terugtocht, viel de een na de ander getroffen neer. Ook Abraha
werd getroffen. Toen men zijn lichaam oppakte, vielen zijn vingers van de
handen af en een stank als van etter en bloed was te ruiken, waar die vingers
waren gevallen. Het onttakelde lijk werd wel teruggebracht naar Sana'a. Abraha's
zoon Jaksoem volgde hem op. Dit was volgens sommige bronnen ook het eerste jaar
dat mazelen en pokken in Arabië werden waargenomen en dat men bittere kruiden
als wijnruit en kolokwint zag.
Het verhaal
van Abraha's oorlog is hier in een uitvoerige samenvatting weergegeven,
omdat het bij alle commentaren nog steeds de basis is voor de uitleg van deze
bijzondere tekst.[2]
3. Een compagnie compact: de Arabische combinatie tair
ababil komt alleen hier voor en met name van het laatste woord zijn
allerlei betekenissen gegeven. Jeffery kan in zijn Foreign Vocabulary
alleen de betekenissen opnoemen en toegeven dat hij niet met een bevredigende
oplossing kan komen. De meest gegeven verklaring is dat God een troep vogels
zond, die stenen over het leger van Abraha lieten vallen, dat reeds was
aangekomen bij de grenzen van Mekka. Dit vinden we zoals hierboven al bij Ibn
Ishaq. Leemhuis vertaalt dan ook: En Hij heeft tegen hen zwermen vogels gezonden.
Een andere verklaring, ontstaan in oriëntalistische kringen, is dat het hier
zou gaan om de ziekte van pokken (zo bijv. de Soedewo-vertaling). Jacques
Berque denkt aan een klanknabootsing van het legendarische Babel, de kwaadaardige
stad en symbool van alle boosheid en kwaad. Het verhaal doet denken aan de
mislukte aanval van de Assyrisch-Babylonische vorst Sanherib (ca. 690 v.
Chr.), zoals dat ook beschreven is in 2 Koningen 19:35-37 en parallelle
teksten. Daar wordt ook een belegerde stad door een wonder (`de engel des
doods') van een ondergang gered. We zouden dan dus kunnen spreken van Babelse
Beesten, hoe we die ons verder ook moeten denken.
De traditie
plaatst de mislukte aanval in het jaar 570, waarin ook de geboorte van de
profeet wordt gesteld. Mohammeds geboorte wordt hier dan in verband gebracht
met een onverwachte politieke meevaller, een vijand die onverklaarbaar
tegenslag kreeg en wegtrok. Dit werd later gezien als een reddende goddelijke
actie, verbonden met de geboorte van de grote godsgezant. Misschien mogen
we in Abraha ook wel de islamitische Herodes zien: de kwade koning, die de geboortestad
van de grote gezant wilde vernietigen, maar door ingrijpen Gods verhinderd
werd in zijn boze opzet. De verbinding Abraha-Herodes lijkt wellicht ver
gezocht, maar dan moeten we bedenken, dat de Bahira-legende gezien kan worden
als de pendant van het verhaal van de twaalfjarige Jezus in de tempel.[3]
Net als bij het verhaal van Jezus in de evangeliën, hadden de latere volgelingen
van Mohammed weinig gegevens over de jeugd van de godsgezant. Daarvoor wordt
dan, meer dan elders in de exegese of de biografie van Mohammed, een beroep
gedaan op wonderverhalen.
4. Harde stenen: het woord siddjiel wordt
in de commentaren vaak besproken samen met het ook zeer omstreden siddjien.
Zie daarvoor bij 83:7. Men heeft gedacht aan Perzische, Sumerische en zelfs ook
aan een Latijns-Griekse afkomst (van het woord sigillum, het klei-zegel
onder documenten).[4]
Deze lijnen
naar de Joodse geschiedenis en een zijpad naar de vroege geschiedenis van het
christendom vinden we niet bij moslim-auteurs. De modernen hebben soms enige
problemen bij de wonderverhalen. Dit zagen we al bij Soedewo. Mahmoud Ayoub
formuleert dan ook een voorzichtige conclusie: `De bedoeling van deze soera is
Gods gunstige houding ten opzichte van de stam Koeraisj te laten zien en ook
zijn bescherming van het Heilige Huis, dat met de komst van de islam weer zijn
originele heiligheid terug zou krijgen. Of het wonder nu was, zoals de traditie
vertelt, dat de kleine steentjes bij de getroffenen binnen drongen door het
hoofd en via hun paard er weer uitkwamen, of dat zij de kiemen van een
dodelijke ziekte in zich droegen, het wonder van de goddelijke ingreep blijft
geldig. Dat is de eigenlijk bedoeling van de soera en de traditie, die deze
uitlegt.'[5]
106 KOERAISJ
In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige
1. Daarvoor
dat de Koeraisj samenbrengen,
2. dat zij
hun zomer- en winterkaravaan samenbrengen.
3. Laten
zij daarvoor de Heer van dit huis dienen,
Structuur.
Deze soera wordt vaak gezien als een eenheid met de voorafgaande. Soms
ontbreekt zelfs de opening `In naam van God...'
Context.
Het hoofdmotief van deze korte tekst is een oproep om God te dienen uit dank
voor de bescherming, zoals die in soera 105 beschreven is. God `dienen' omvat
alle relaties tussen mens en God. Het bekende en geliefde vers is hier 51:56, Ik
heb de mensen en de djin slechts geschapen om Mij te dienen. De aanleiding
in deze soera is Gods bescherming van `het samenbrengen'. Het woord voor
samenbrengen (ilaaf) wordt ook wel vertaald als verbond. Men gaat er
algemeen van uit dat het een verbond is met de belangrijkste heersers op de
karavaanwegen, waardoor Mekka een knooppunt van handel werd. Dit verbond zou
teruggaan op Hasjim Abdoel Manaaf, de stichter van de Mekkaanse handel, en
grootvader van Abdoel Moettalib, Mohammeds grootvader. Om onderlinge bescherming
te organiseren vertrokken de karavanen met zo massaal mogelijke deelname. In
de Medina-tijd heeft Mohammed meermalen de grote karavaan van de Mekkanen (en
dus van Koeraisj) buit gemaakt.
3. De Heer van dit Huis: is niet de bouwer Adam of
hersteller Abraham, ook niet de godheid Hoebal, verbonden aan de Ka'ba, maar de
ene God. Bij de verovering van Mekka door de moslims in 630 werd de Ka'ba
gezuiverd van beelden (waaronder twee afbeeldingen van Jezus en Maria).[7]
Bij de vroege Mohammed en in deze tekst lijkt het met die beelden nog wel mee
te vallen.
[1]Eigen vertaling.
[2]Voor dit verhaal, Guillaume, The
Life of Muhammad, 20-28.
[3]De legende van Bahira (of Sergius)
vertelt de ontmoeting van de jonge Mohammed, hulpje bij een karavaan, met een
monnik in Syrië, die in hem de toekomstige profeet zag. Dit verhaal is wellicht
gemodelleerd naar een verhaal over de jonge Jezus: Kees Wagtendonk, `Groen
licht voor een nieuwe godsdienst: Mohammeds bezoek aan Bahira en de
twaalfjarige Jezus in de tempel', in: Marjo Buitelaar en Harold Motzki (red.), De
Koran. Ontstaan, interpretatie en praktijk, Muiderberg: Coutinho, 1993,
65-74.
[4]F. Leemhuis, `Qur'anic siggil and
Aramaic scgyl', Journal of Semitic Studies 27 (1982), 47-56; François de
Blois, `Hij_ratun min sijj_l', Acta Orientalia 60 (1999), 58-71.
[5]Ayoub, The Awesome News,
141.
[6]Vertaling Leemhuis.
[7]Guillaume, The Life of Muhammad, 552. Zie ook Patricia Crone, Meccan
Trade and the Rise of Islam, Princeton: University Oress, 1987, 205-216
voor een groot aantal tegenstrijdige meningen over de soera. Voor Birkeland's exegese zie bij
soera 93.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten