113 DE OCHTENDSCHEMERING – AL-FALAK
In de naam
van God, de erbarmer, de barmhartige
1. Zeg: Ik schuil bij de Heer van het ochtendgloren
2. tegen het kwaad dat Hij heeft uitverkoren
3. en tegen het kwaad van de donkere nacht
wanneer hij gaat doven
4 en tegen het kwaad van haar die blaast op
knopen
5. en tegen het kwaad van een jaloerse die
jaloers is opgestoken.
114 DE
MENSEN ─ AN-NAAS
In de naam
van God, de erbarmer, de barmhartige
1. Zeg: Ik schuil bij de Heer van de mensen,
2. de koning van de mensen,
3. de god van de mensen,
4. tegen het kwaad van de stiekeme influisteraar
en zijn wensen
5. die influistert in de harten der mensen
6. hij behoort tot de djin of tot de mensen
Structuur. De Koran
begin in soera 1 met een kort gebed, het gebed van de zeven regels, dat zo
dominant aanwezig is bij ieder van de vijf dagelijkse rituele gebeden. Soera 1
is allereerst een lofgebed, al gaat het in de laatste regels over op het
register van smeking. De Koran eindigt met twee gebeden die allereerst vanuit
een houding van smeken, angst bijna, klinken. Ze heten samen de `afbidders' (moe'azzatani).
Het `ik zoek bescherming' klinkt niet alleen als `moge God verhoeden' maar
zelfs als `even afkloppen'. De `alternatieve verzameling' van de openbaringen
aan Mohammed door Ibn Mas`oed, die nog enige tijd in de islamitische wereld
een rol heeft gespeeld, heeft deze twee soera's niet opgenomen.[1]
Context. Boechari
heeft in zijn verzameling van overleveringen die een commentaar geven bij deze
soera's slechts twee korte teksten opgenomen. Een zekere Zir ibn Hoebaisj vroeg
aan Mohammeds volgeling vanaf de vroege Medina-tijd en trouwe secretaris in
Medina, Oebaj ibn Ka'b,[2] over
de status van de twee `afbidders'. Oebaj zei: ik vroeg de profeet over de
twee teksten. Hij zei: ze werden tot mij gesproken en ik spreek ze uit. En wij
spreken ze uit zoals de profeet Gods ze heeft gezegd. Daarop volgt dan een
andere overlevering die uiteindelijk (na andere schakels in de keten van
getuigen) via Zir ibn Hoebaisj ook weer teruggaat op Oebaj. Zir ibn Hoebaisj
benadrukte, dat een van de eerste Mekka-bekeerlingen, Abdoellah ibn Mas'oed in
zijn verzameling de twee teksten niet had opgenomen. Daarop volgt dan als
antwoord van Oebaj dezelfde verklaring van Mohammed als hierboven aangegeven.[3]
Deze overleveringen bewijzen zowel de bekendheid van de populaire teksten en
hun ietwat bediscussieerde status. Om verschillende redenen zal dat zo de
gehele geschiedenis door blijven.
De verzameling over de `redenen der
neerdaling' geeft een enkel concreet verhaal over de neerdaling van dit vers.
`Er wordt overgeleverd dat de profeet Gods ooit zeer ernstig ziek was, zodat
twee engelen tot hem kwamen. De een ging zitten bij zijn hoofd, de ander bij
zijn voeten. De engel die bij zijn voeten zat, vroeg toen aan de engel die aan
het hoofdeinde zat: "Zie jij wat?" Deze antwoordde: "Hij is
betoverd." "Wat voor betovering?" "Er is een vloek over hem
uitgesproken." "Wie heeft dat gedaan?" "Labid ibn al A'sam,
de Jood. Die heeft een betoverd kussen in de waterput van meneer Die-en-die
verstopt onder een grote steen. Ga maar naar die put, haal het water eruit,
licht die steen op, neem dat kussen weg en verbrand het!” De volgende morgen
stuurde de profeet Ammar ibn Jasir met enkele van zijn vrienden erop uit. Toen
ze bij die waterput kwamen, zag het water eruit als gekleurd door henna, bijna
bloedrood. Ze schepten het water eruit, lichtten die steen op en haalden het
kussen weg, dat ze meteen verbrandden. Bovendien vonden ze een touw waar elf
knopen in zaten. De twee soera's (113 en 114) werden neergezonden in verband
met deze gebeurtenis. Iedere keer dat de profeet een vers zei, ging er een
knoop los.'[4]
De elf
knopen verwijzen hier kennelijk naar de elf verzen van de twee soera's, bij
elkaar opgeteld.
113:2. Tegen
het kwaad dat Hij geschapen heeft: er zijn natuurlijk theologen geweest die
uitdrukkelijk hebben willen ontkennen dat God het slechte geschapen heeft. De
gewone uitweg is dan wel, dat men een rechtstreekse schepping van het kwaad
door God ontkent en alleen een onrechtstreekse band van God met het kwaad wil
aanvaarden: het kwade is eigenlijk een ontbreken van iets goeds waar het had
moeten zijn, zodat God het niet rechtstreeks àls kwaad heeft geschapen. Met een
kleine grammatische omweg en een andere eind-uitgang aan het woord voor kwaad
kan men dan ook dit vers lezen als: `Ik zoek bescherming voor... het kwaad, dat
Hij niet geschapen heeft.'
113:4. Het
kwaad van haar die op de knopen blaast: heel veel uitleggers denken hierbij
aan een soort van zwarte magie die door heksen zou zijn bedreven via het blazen
op knopen. De Ahmadiyah-commentaar van Soedewo moet niet veel hebben van
mirakels en duistere krachten en geeft als verklaring: `degenen die anderen
door hun boze inblazingen misleiden, wanneer zij zich aan het werk zetten.' De
`knopen' zijn uit die vertaling verdwenen en tegen alle traditionele
commentaren in geworden tot `besluiten'. De grote commentator Zamachsjari
(gest. 1144), die zich in vele passages van zijn commentaar een filosofisch georiënteerd
rationalist toont, houdt hier in zijn commentaar toch rekening met de realiteit
van magie: `Het blazen van soera 113:4 heeft betrekking op blazen in combinatie
met spuwen. De daad heeft dus alleen zijn magische uitwerking als men eet,
drinkt, ruikt of op andere wijze iets schadelijks binnenkrijgt.' Iedere poging
om magie te bedrijven wordt door Zamachsjari als zondig gezien, maar de
realiteit ervan wil hij zeker niet ontkennen.[5]
Hierin gaan de commentaren uit de 20e eeuw soms veel verder.
114:4 .Influisteraar:
ondanks de waarschuwingen van geleerden, oude en modernistische, heeft het
volksgeloof nog steeds veel geloof en vertrouwen in de soera's 113 en 114,
evenals in de daaraan voorafgaande soera 112. Alle drie worden zij vaak
gebruik als amulet. De beginformule van 113 en 114 wordt ook in iets gewijzigde
vorm als schietgebed gebruikt bij het reciteren van de Koran: Ik zoek
bescherming bij God tegen de vervloekte duivel. Dit dient om de lezer te
vrijwaren van fouten, die de duivel zou willen veroorzaken bij het lezen om zo
de tekst van de Koran te vervalsen. Dat de duivel dan doen door bij de gelovige
die de Koran leest, andere teksten in te fluisteren. Maar ook buiten dit Koran
lezen geldt de waarschuwing.
114:6. Of
hij nu tot de djin of tot de mensen behoort: hierover is een anekdote
waarin de `eerste moslim-socialist', de sociaal meest bewogene onder Mohammeds
vroege volgelingen, Aboe Zar, bij Mohammed komt en hem naar deze tekst vraagt
en wel of de mens ook een duivel kan zijn? Daarop antwoordde de profeet:
Inderdaad.[6]
[1]Jeffery, Materials
for the History of the Text of the Qur'an, 113.
[2]Over deze
man en zijn werk bij de codificering van de Koran, Jeffery, Materials for
the History of the Text of the Qur'an, 114-116.
[3]In de uitgave van Muh. Muhsin
Khan, Sahih Al-Bukhari, VI, 471-472.
[4] Qamaruddin Shaleh, Asbabun
Nuzul, 611-612. Volgens uitgebreider versies van dit verhaal, was de
profeet op terugtocht van Hoedaibija, waar het verdrag met de Mekkanen was
gesloten en hadden de Jood Labid en zijn dochter hoofdharen van de profeet te
pakken gekregen, waarin zij de elf knopen legden. Goldziher, Die Richtungen
der islamischen Koranauslegung, 140-141.
[5]Zie ook Helmut Gätje, The
Qur'_n and its Exegesis, 144.
[6]Ibn Kathier, Terjemah Singkat
Tafsir, 8:426.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten